ECLI:NL:CRVB:2020:2550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
19/812 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-wonen op uitkeringsadres en niet-meewerken aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 12 januari 2018 bijstand op basis van de Participatiewet. Na een melding van verhuizing naar een nieuw uitkeringsadres, heeft de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van de appellant. Tijdens dit onderzoek heeft de appellant verklaard dat hij alleen in de woning woont, maar hij weigerde medewerking te verlenen aan een huisbezoek op het uitkeringsadres, omdat hij geen sleutel had. Het college heeft daarop besloten de bijstand van de appellant per 2 juni 2018 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de appellant daadwerkelijk heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het huisbezoek. De Raad concludeert dat er voldoende grond was voor het afleggen van een huisbezoek en dat de appellant niet heeft meegewerkt. De Raad oordeelt dat de appellant niet heeft aangetoond dat zijn woon- en leefsituatie op het opgegeven adres overeenkwam met zijn verklaringen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek van de appellant om schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 812 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2019, 18/7343 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meulen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.C.J.P. Melsen en mr. D.L.M. Claessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 januari 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van appellant dat hij met ingang van 2 juni 2018 is verhuisd naar een woning aan adres in [plaatsnaam] (uitkeringsadres) heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Tilburg een onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht en de gegevens, zoals vermeld op de door appellant overgelegde huurovereenkomst, nader onderzocht. Daarin is vermeld dat de door appellant gehuurde woning een eengezinswoning betreft en dat de huurprijs € 150,- per maand bedraagt. De medewerker heeft appellant vervolgens op 16 juli 2018 gehoord. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij alleen in de woning woont. Hij huurt een kamer en mag gebruik maken van de keuken en badkamer. De verhuurder komt weleens langs om post op te halen, maar verder woont er niemand.
1.3.
De medewerker heeft appellant na afloop van het gesprek van 16 juli 2018 medegedeeld aansluitend een huisbezoek aan het uitkeringsadres te willen brengen. Appellant heeft verklaard dat dit niet mogelijk is, aangezien hij niet beschikt over een sleutel van de woning. Hij heeft nooit een sleutel gekregen en moet als hij de woning wil betreden de verhuurder eerst bellen. De medewerker heeft gevraagd of het mogelijk is de verhuurder te bellen zodat een huisbezoek kan worden afgelegd. Daarop heeft appellant verklaard dat hij de verhuurder doordeweeks vanaf 17:00 uur telefonisch kan bereiken. De medewerker heeft uitgelegd dat het niet meewerken aan een huisbezoek gevolgen kan hebben voor de bijstand en appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld mee te werken. Het huisbezoek heeft niet plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 juli 2018.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 2 juni 2018 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 juni 2018 tot en met
30 juni 2018 tot een bedrag van € 911,09 teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat onwaarschijnlijk is dat woonruimte wordt gehuurd zonder dat de huurder de woning zelfstandig kan betreden. Door niet mee te werken aan een huisbezoek kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 2 juni 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 19 juli 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Niet langer in geschil is dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op het uitkeringsadres. Het college heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht van appellant verlangd dat hij daaraan medewerking zou verlenen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant heeft geweigerd deze medewerking te verlenen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4350) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen teneinde een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie tussentijds wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet. Indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, ligt het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4828), in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. Alleen een zeer dringende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een – onaangekondigd – huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn medewerking aan het huisbezoek heeft verleend door aan te bieden dat het college telefonisch contact zou opnemen met de verhuurder of het huisbezoek op een later tijdstip zou laten plaatsvinden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Het huisbezoek heeft niet plaatsgevonden omdat appellant niet over de sleutel van de woning op het uitkeringsadres beschikte en – volgens zijn op 16 juli 2018 afgelegde verklaring – nooit heeft beschikt. De gestelde omstandigheid dat appellant eerst na 17.00 uur telefonisch contact met de verhuurder kon opnemen om de sleutel te verkrijgen, komt voor zijn rekening en risico. Appellant is tijdens het gesprek op 16 juli 2018 in de gelegenheid gesteld om telefonisch contact op te nemen met de verhuurder. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt. Ook na te zijn gewezen op de gevolgen van het niet kunnen afleggen van een huisbezoek, heeft appellant geen poging ondernomen om de sleutel te verkrijgen. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft hij met zijn opmerking dat de medewerkers van het college telefonisch contact konden opnemen met de verhuurder en op een later moment een huisbezoek konden laten plaatsvinden, niet de in 4.3 bedoelde medewerking verleend.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het hij uitleg heeft gegeven over zijn woonsituatie en dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.5.1.
Gelet op de door appellant overgelegde huurovereenkomst, de daarin vermelde lage huurprijs voor een eengezinswoning, en de verklaring van appellant dat hij geen sleutel van en daardoor geen zelfstandige toegang tot de woning had, bestond het gegronde vermoeden dat appellant niet zijn feitelijke woon- en verblijfplaats op het opgegeven adres heeft gehad. De verklaring van appellant van 16 juli 2018 dat hij niet de gehele woning huurt maar een kamer in deze woning correspondeert bovendien niet met de omschrijving van het gehuurde in de huurovereenkomst. In de huurovereenkomst is verder geen beperking opgenomen over de toegang en het gebruik van de woning. In dit verband is nog van betekenis de door appellant in beroep overgelegde verklaring van de verhuurder van 18 december 2018. De verhuurder heeft verklaard dat appellant van 2 juni 2018 tot en met 30 juni 2018 op het opgegeven adres woonachtig is geweest. Uit deze verklaring volgt dat appellant ten tijde van het gesprek op 16 juli 2018 niet langer woonachtig was in de woning op het uitkeringsadres. Dit heeft de onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellant in de te beoordelen periode alleen maar vergroot.
4.6.
Uit 4.4 volgt dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Het gevolg hiervan is dat appellant het gegronde vermoeden dat zijn woon- en leefsituatie niet was zoals hij had opgegeven niet heeft weerlegd. In dit verband zijn de door appellant afgelegde verklaringen, de overgelegde huurovereenkomst en de verklaring van de verhuurder in aanmerking genomen. Daaraan heeft het college het gevolg kunnen verbinden dat het recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen grond. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren