ECLI:NL:CRVB:2020:2549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/5193 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van extreem laag waterverbruik en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant ontving sinds 27 maart 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft na een rechtmatigheidsonderzoek, dat werd ingesteld naar aanleiding van anonieme meldingen over de woonsituatie van appellant, besloten om de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat werd ondersteund door extreem laag waterverbruik op dat adres.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet bevoegd was om het onderzoek in te stellen en dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college wel degelijk bevoegd was om onderzoek te doen en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van toezeggingen of uitlatingen van het college die een beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was, wat de conclusie ondersteunt dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf had. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

18 5193 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 augustus 2018, 17/3576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Thiescheffer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Boonstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 maart 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij brief van 18 juli 2016 heeft het college appellant medegedeeld dat een rechtmatigheidsonderzoek is verricht naar zijn recht op bijstand naar aanleiding van onder meer meldingen over samenwoning met Y, maar dat dit onderzoek geen reden heeft gevormd om zijn bijstand aan te passen.
1.3.
Naar aanleiding van twee anonieme meldingen, van 24 oktober 2016 en 24 november 2016, over de woonsituatie van appellant hebben medewerkers Handhaving van de gemeente Leeuwarden opnieuw een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en het woonadres van Y, verbruiksgegevens opgevraagd bij het water- en energiebedrijf en verschillende registers geraadpleegd. Daarnaast hebben de medewerkers op 17 februari 2017 een huisbezoek afgelegd op het woonadres van Y, Y op 2 maart 2017 gehoord en appellant op 23 maart 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 30 maart 2017 en 15 mei 2017.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 september 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 27 maart 2013 tot en met 30 september 2014 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.779,89 terug te vorderen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij in voornoemde periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant voert allereerst aan dat het college niet bevoegd was een rechtmatigheidsonderzoek naar hem in te stellen omdat de onder 1.3. genoemde meldingen hiertoe niet concreet genoeg waren en zijn voortgekomen uit gefingeerde omstandigheden.
4.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. De inhoud van de anonieme meldingen en de eventuele onjuistheden die de meldingen bevatten, maken – wat daar ook van zij – niet dat het college geen gebruik mocht maken van zijn onderzoeksbevoegdheid. Immers, zoals hiervoor besproken, kan deze bevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend.
4.3.
Voorts voert appellant aan dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, nu het college eerder een rechtmatigheidsonderzoek heeft ingesteld en daaruit heeft geconcludeerd dat een gezamenlijke huishouding tussen hem en Y niet kan worden aangenomen. Volgens appellant impliceert dit dat hij geen hoofdverblijf heeft gehad op het adres van Y en volgt daaruit dat hij wel hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Bij hem is het vertrouwen gewekt dat zijn hoofdverblijf op juiste gronden is bepaald op het uitkeringsadres.
4.4.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Zie de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
4.5.
Met de verwijzing naar het eerdere rechtmatigheidsonderzoek van het college, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een toezegging, uitlating dan wel gedraging van de zijde van het college als hiervoor bedoeld waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. Anders dan appellant heeft aangevoerd betekent de omstandigheid dat appellant geen hoofdverblijf heeft gehad op het adres van Y niet dat daarmee vaststaat op welk adres hij zijn hoofdverblijf wel heeft gehad. In de in 1.2 genoemde brief van 18 juli 2016 heeft het college geen uitlatingen gedaan over het hoofdverblijf van appellant. In deze brief heeft het college enkel melding gemaakt van de aanleiding van het onderzoek, te weten onder meer meldingen over een vermeende samenwoning met Y, en dat dit onderzoek geen aanleiding heeft gegeven de bijstand aan te passen. Bovendien betekent de enkele omstandigheid dat het college in het verleden onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand en aan de uitkomsten daarvan geen gevolgen heeft verbonden voor de bijstandsverlening aan appellant niet, dat het college niet op een later tijdstip opnieuw onderzoek mag instellen en op grond van de uitkomsten mag beoordelen of de bijstand aan appellant ten onrechte is verleend. Vergelijk de uitspraak van 18 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:923.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat aan beoordeling van de verdere vereisten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, zoals omschreven in 4.5 van de in 4.4 genoemde uitspraak, niet wordt toegekomen.
4.7.
De inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit betreft de periode van 27 maart 2013 tot en met 30 september 2014.
4.8.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval in het bijzonder over het hoofdverblijf van appellant in de te beoordelen periode.
4.9.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.10.
Het college heeft aan de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres met name de gegevens over het waterverbruik ten grondslag gelegd. Niet in geschil is dat in de periode van 2 oktober 2012 tot en met 1 oktober 2013 sprake was van een waterverbruik op het uitkeringsadres van 2 m³ en in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 30 september 2014 van 5 m3.
4.11.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
4.12.
Uit de in 4.10 vermelde gegevens blijkt dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de hier te beoordelen periode aangemerkt dient te worden als extreem laag. Dat betekent dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant in die periode niet zijn hoofdverblijf had op dit adres. Appellant heeft aangevoerd dat hij zuinig omgaat met water en hij veel buiten de deur heeft verbleven, waardoor hij op het uitkeringsadres niet (vaak) heeft gedoucht. Verder heeft hij gesteld dat hij ook zijn wasverzorging voornamelijk elders deed. Dit levert echter geen toereikende verklaring op voor het extreem lage waterverbruik. Daarmee heeft appellant dus niet aannemelijk gemaakt dat hij desondanks wel zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.13.
Uit 4.10 tot en met 4.12 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. De overige beroepsgronden behoeven om die reden geen bespreking meer.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigd de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren