ECLI:NL:CRVB:2020:2541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/1309 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op IVA-uitkering in plaats van WGA-uitkering; beoordeling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Appellante, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, ontving vanaf 1 oktober 2012 een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had haar WIA-uitkering beëindigd, waarna appellante in beroep ging. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond, omdat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante op de relevante data niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte niet had beslist op haar verzoek om IVA-uitkering en dat zij op de data in geding wel duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv op basis van deskundigenrapporten voldoende had onderbouwd dat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellante, te betalen door de Staat. Tevens werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 februari 2018, 17/2016, 18/70 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 7 juli 2020 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als intercedente. Vanaf 2010 is zij
arbeidsongeschikt voor deze werkzaamheden vanwege psychische klachten.
Vanaf 1 oktober 2012 ontvangt appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2015 de WIA-uitkering
van appellante met ingang van 8 november 2015 beëindigd. Uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 18 oktober 2017, heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2018 (bestreden besluit 1) appellante vanaf 8 november 2015 alsnog volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv
bij besluit van 27 januari 2017 appellante vanaf 16 december 2016 100% arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 januari 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de
besluiten van 3 januari 2018 en van 11 juli 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA), omdat zij op de data in geding, te weten 8 november 2015 en 12 december 2016, niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in beide procedures, onder verwijzing naar de expertise van psychiater Van Os van 2 mei 2017, voldoende overtuigend en goed onderbouwd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de data in geding nog niet duurzaam was. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot betaling aan appellante van een bedrag van
€ 500,- aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 januari 2018 gegrond had moeten verklaren omdat in dat besluit niet is beslist op het verzoek om IVA-uitkering. Verder is appellante van mening dat zij op de beide data in geding duurzaam arbeidsongeschikt was en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. De behandelopties die psychiater Van Os in het expertiserapport van 2 mei 2017 noemt zijn niet gericht op verbetering van arbeidsmogelijkheden, maar op een meer dragelijk leven. Het Uwv heeft onvoldoende aangegeven welke verbetering exact is te verwachten en wat de gevolgen daarvan zijn voor de beperkingen in relatie tot de arbeidsmogelijkheden. Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellante dat aan het besluit van 3 januari 2018 een motiveringsgebrek kleeft omdat haar IVA-claim bij dat besluit niet duidelijk (genoeg) is afgewezen slaagt niet. In het besluit van 3 januari 2018 is gewezen op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Deze arts heeft in de rapporten van 8 augustus 2017 en 11 december 2017 toegelicht waarom er op
8 november 2015 geen sprake was van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Nu in het besluit van 3 januari 2018 is vermeld dat deze rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deel uitmaken van het besluit, is voldoende duidelijk dat de duurzaamheid is beoordeeld en de aanvraag om IVA bij dat besluit is afgewezen en treft deze beroepsgrond geen doel.
4.2.
Tussen partijen is alleen in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 8 november 2015 en 12 december 2016 ook duurzaam moet worden geacht in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Op grond van vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkeringen en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellante op de data in geding terecht niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De rechtbank heeft terecht gewezen op het expertiserapport van psychiater Van Os van 2 mei 2017. De deskundige heeft in dat rapport, dat betrekking heeft op de datum 8 november 2015, geconcludeerd dat, indien met een goede
steunend-structurerende en rehabilitatieve behandeling wordt begonnen, mede gericht op acceptatie en leren omgaan met de beperkingen, in een beschermde, veilige situatie, met begeleiding in de vorm van Individuele Plaatsing en Steun (IPS), door appellante werkzaamheden verricht kunnen worden. Onder deze voorwaarden wordt appellante in staat geacht om drie dagen per week vier uur per dag werkzaamheden te verrichten. Op basis van de respons kan vervolgens worden bekeken of en in hoeverre urenuitbreiding mogelijk is. Uit het voorgaande blijkt dat de deskundige een verbetering van functionele mogelijkheden voor het verrichten van werkzaamheden voor ogen had, en dat de behandelmogelijkheden niet slechts gericht waren op een meer dragelijk leven.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 juli 2017 met betrekking tot de datum 16 december 2016 afdoende toegelicht dat ook per deze datum geen sprake is van duurzaamheid van de beperkingen. Gewezen is op de informatie van psychiater M. Hilwig van 16 december 2016, waarin is vermeld dat appellante onder behandeling is bij het Factteam van Mondriaan GGZ en dat de voorlopige diagnose luidt depressieve stoornis, recidiverend, ernstig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er ten aanzien van de recidiverende depressieve klachten een behandeling is ingezet waarbij verbetering van de klachten te verwachten is. De depressie is in het verleden vaker in remissie geweest. Indien de behandelopties adequaat worden gevolgd is de verwachting dat appellante op termijn meer belastbaar is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
23 september 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak is ruim vijf jaar verstreken. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen het indienen van het bezwaar en de aangevallen uitspraak ligt bijna 2,5 jaar. De overschrijding van bijna zes maanden heeft de rechtbank toegerekend aan het bestuursorgaan nu vernietiging van de eerdere besluitvorming heeft geleid tot een hernieuwd besluit op bezwaar en hernieuwde behandeling door de rechter. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hoger beroepschrift van appellante op 8 maart 2018 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
5.4.
Er is geen aanleiding een langere behandelingsduur dan in 5.2 weergegeven gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-,
dit is € 1.000,-, te betalen door de Staat.
5.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het gehonoreerde verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50, ten laste van de Staat voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B.V.K. de Louw