ECLI:NL:CRVB:2020:2536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/4928 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 1 augustus 2014 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 22 juni 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek had verricht. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van de beperkingen die waren neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige had op basis van de geselecteerde functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij niet voldeed aan de opleidingsvereisten voor de geselecteerde functies. De Raad volgde echter de overwegingen van de rechtbank en het Uwv, en concludeerde dat de functies geschikt waren voor appellant, gezien zijn opleidingsniveau en werkervaring.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, aangezien de procedure niet langer dan vier jaar had geduurd. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde en het verzoek om schadevergoeding afwees.

Uitspraak

18.4928 WIA

Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2018, 17/6161 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assistent manager fastfood voor 38 uur per week. Op 1 augustus 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 april 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 22 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe FML, gedateerd op 29 augustus 2017, opgesteld waarbij conform de eerder opgestelde FML van 18 augustus 2016 weer beperkingen zijn vastgesteld op de items zelfstandig handelen en werken onder toezicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies opnieuw bekeken en heeft vastgesteld dat de functies niet langer geschikt zijn. Er zijn andere functies geduid. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt 27,74%, derhalve nog steeds minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 juni 2017 minder dan 35% is. Het Uwv heeft een volledig en zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Er is dossierstudie verricht, er is een anamnese afgenomen en appellant is zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. In bezwaar is de nieuwe informatie van de behandelend psycholoog betrokken en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich goed gemotiveerd verenigd met de conclusies van de primaire arts. Hetgeen appellant heeft aangevoerd legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot het oordeel te komen dat de conclusie van de verzekeringsarts onjuist is. Er is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op de rapporten van de Parnassia Groep en de GGZ behandelaar. Ook is uiteengezet dat de door appellant gebruikte medicatie niet leidt tot meer beperkingen omdat niet gebleken is van bijwerkingen en er ook geen verbod is op het besturen van een auto. Ondanks de lichte tremor aan de linkerhand kan appellant zijn handen, binnen de vastgestelde beperkingen, gebruiken. Voorts is er geen aanleiding om appellant zwaarder beperkt te achten voor zitten of om een urenbeperking vast te stellen. Dat appellant onder behandeling is bij Bavo, maakt niet dat hij niet belastbaar is voor arbeid. Er is geen sprake van dagbehandeling of opname. De functies die voor appellant geselecteerd zijn, heeft de rechtbank passend geacht. De stelling van appellant dat de functies niet geschikt zijn omdat hij geen MBO-niveau heeft, slaagt niet. In geen van de functies wordt MBO-niveau gevraagd. Het opleidingsverleden van appellant – basisonderwijs, gevolgd door vijf jaar voortgezet speciaal onderwijs en een horeca-opleiding van enkele maanden – is voldoende om de functies, waarin opleidingsniveau 2 geldt, te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest. Zijn beperkingen zijn niet goed ingeschat. Met name het zelfstandig functioneren is niet goed beoordeeld. Appellant verwijst naar het verslag van het psychodiagnostisch onderzoek van 18 maart 2016 waaruit blijkt dat hij functioneert op het niveau van een licht verstandelijke beperking. Tevens heeft appellant een behandelplan van 20 februari 2018 en een psychologisch advies van de Parnassia Groep ingebracht. Daarbij kan hij door zijn rugklachten niet lang zitten en heeft hij last van trillende handen. In de FML moet ook een beperking opgenomen worden op het item 1.9.1. Vereist is dat er geen enkele persoonlijke invulling aanwezig is. Daarbij is er een beperking voor taalbegrip. Appellant merkt ten aanzien van de voorgeschreven medicatie op dat sommige bijwerkingen ook na langere tijd aanwezig blijven. Wat betreft de geselecteerde functies heeft appellant herhaald dat hij niet beschikt over opleidingsniveau 2. Hij is slechts enkele dagen naar de opleiding Horeca geweest. Voor het voorbereidend speciaal onderwijs heeft hij geen diploma behaald. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het maatmanloon niet juist is vastgesteld. De periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 augustus 2013 (naast februari 2014 en maart 2014) moet buiten beschouwing worden gelaten. Appellante heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In het verweerschrift is naar voren gebracht dat de gegevens in het psychodiagnostisch onderzoek van 18 maart 2016 al bekend waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn meegewogen bij de medische beoordeling. Er was reeds bekend dat bij appellant sprake was van beperkte cognitieve vaardigheden, weinig oplossend vermogen en een laag IQ. Er zijn op deze punten beperkingen opgenomen in de FML. De fysieke klachten waren eveneens bekend en zijn besproken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van een beperking in taalbegrip is volgens het Uwv niet gebleken nu appellant in Nederland scholing heeft gehad en nergens in het dossier blijkt van onvoldoende taalbeheersing. Voorts is het Uwv van mening dat appellant voldoet aan opleidingsniveau 2 nu hij voldoet aan de in het CBBS gestelde definitie voltooid basisonderwijs en enkele jaren voortgezet onderwijs zonder diploma. Het is voorts niet duidelijk waarom bepaalde tijdvakken buiten beschouwing moeten worden gelaten bij het berekenen van het maatmanuurloon. Ook als appellant hierin wel gevolgd zou worden, maakt het voor de WIA-claim geen verschil omdat dan nog de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% blijft.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot de medische kant van de schatting terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt. De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven.
4.3.1.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt hieraan het volgende toegevoegd. Het in hoger beroep door appellant overgelegde behandelplan van 20 februari 2018 dateert van ruim na de datum in geding en werpt evenals het verslag van het psychodiagnostisch onderzoek van 18 maart 2016 geen ander licht op de zaak. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt zijn deze gegevens al meegewogen in de in bezwaar opgestelde FML van 29 augustus 2017. De Raad ziet in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant naast de reeds aangenomen beperkingen in rubriek I en II meer of anderszins beperkt is op persoonlijke invulling of taalbegrip, mede gezien de door appellant in Nederland gevolgde opleidingen en zijn arbeidsverleden. Dat appellant geruime tijd na de start van de medicatie nog bijwerkingen ondervindt van de medicatie is niet met geobjectiveerde medische gegevens onderbouwd. Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande gebaseerd op een juiste medische grondslag.
4.4.1.
De arbeidskundige grondslag van de schatting is gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller kunststof- en rubberproductie (SBC-code 271130) en machinebediende inpak- en/of verpakkingsmachine (SBC-code 271093). In het rapport van 7 september 2017, nader toegelicht in een rapport van november 2017, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies op inzichtelijke wijze toegelicht onder meer op de items zelfstandig handelen en persoonlijke invulling. Appellant kan in de geduide functies terugvallen op een collega of leidinggevende. Het gaat om relatief eenvoudige functies waarin niet veel gelezen of geschreven hoeft te worden. Het betreffen eenvoudige voorschriften en makkelijk uitvoerbare taken. Taaleisen worden niet gesteld in deze functies. Ook anderszins is er in de voorhanden zijnde gegevens geen aanleiding om te concluderen dat de functies niet geschikt zijn om medische redenen.
4.4.2.
Appellant heeft in hoger beroep betwist dat appellant aan de opleidingseisen voor deze functies voldoet. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is op inzichtelijke wijze toegelicht dat in geen van de functies een hoger opleidingsniveau dan 2 wordt gevraagd (basisonderwijs en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma), nu het gevraagde opleidingsniveau in de functie samensteller kunststof en rubberproducten ligt op het niveau van een eenjarige entree-opleiding die bij uitstek is gericht op mensen zonder enige startkwalificatie.
4.4.3.
De rechtbank heeft het Uwv terecht gevolgd in het standpunt dat appellant voldoet aan het gevraagde opleidingsniveau. Uit het rapport van 18 maart 2016 van de Parnassia Groep blijkt dat het niveau van appellant overeenkomt met zijn opleiding (basisschool en vijf jaar speciaal voortgezet onderwijs. Daarnaast heeft appellant korte tijd een horecaopleiding van 1 dag per week op MBO-niveau gevolgd. Weliswaar heeft appellant deze opleiding na enkele maanden gestaakt maar, zoals ter zitting van de Raad is gebleken, was de beweegreden hiervoor dat appellant de leerplichtige leeftijd had bereikt en geen noodzaak meer zag in voortzetting van de opleiding. Niet gebleken is dat appellant dit niveau niet aankon. Daarbij komt dat hij het werk in een fastfoodketen voor langere tijd heeft verricht en daarin ook promotie maakte. De arbeidsdeskundige heeft navolgbaar geconcludeerd dat hieruit blijkt dat appellant in staat is zich werkzaamheden en taken eigen te maken, zodat niet geconcludeerd kan worden dat de functie printplaatmonteur waarin bepaalde werkzaamheden moeten worden aangeleerd niet geschikt is voor appellant.
4.4.4.
Met betrekking tot de grond over het maatmanloon overweegt de Raad dat niet duidelijk is waarom de maand augustus 2013 buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dit is door appellant niet nader onderbouwd zodat deze grond niet kan slagen.
4.5.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt overwogen. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 11 mei 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.