ECLI:NL:CRVB:2020:2503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
18/4417 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 22 september 2014 ziek meldde met psychische klachten. Appellant was voorheen werkzaam als timmerman en had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,28% en de rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant was het niet eens met de vastgestelde geschiktheid van de functies en stelde dat hij door zijn psychische klachten niet in staat was om binnen een reguliere arbeidssetting te functioneren.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt waren voor appellant. De deskundige had een uitgebreide anamnese afgenomen en het rapport was inzichtelijk en consistent. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om het oordeel van de deskundige niet te volgen. Appellant werd niet gevolgd in zijn stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt was, omdat er geen medische onderbouwing was voor zijn beperkingen in een sociale setting. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.4417 WIA

Datum uitspraak: 16 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juni 2018, 17/3814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.A. Cadot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. De zitting heeft plaatsgevonden via videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Cadot, en mr. W.P.F. Oosterbos namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als timmerman voor 40 uur per week. Op 22 september 2014 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar heeft appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 56,96% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 43,04% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2016 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 april 2017 (bestreden besluit) beslist. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 42,28%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft psychiater W. Eland als deskundige benoemd. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding om het rapport van de deskundige van 6 februari 2018 niet te volgen. De rechtbank heeft overwogen dat het rapport inzichtelijk en consistent is en blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. Als reactie op het rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant gewijzigd en vastgelegd in de FML van 26 februari 2018. Naar het oordeel van de rechtbank is deze FML in overeenstemming met de door de deskundige aangegeven beperkingen bij appellant. De rechtbank heeft overwogen dat appellant voor handelingstempo en samenwerken al beperkt wordt geacht en heeft, mede gelet op het standpunt van de deskundige, geen reden gezien om hiervoor zwaardere beperkingen aan te nemen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep pas in beroep geschikte functies aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de belastbaarheid van appellant in deze functies bij onder andere samenwerken en (hoog) handelingstempo niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in beroep terecht heeft gewijzigd en juist heeft vastgesteld op 45,14%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat hij door problemen met emotieregulatie en agressiviteit verdergaand beperkt is voor samenwerken en niet in staat is te functioneren binnen een reguliere arbeidssetting waarbij hij wordt omringd door collega’s. Appellant heeft aangevoerd dat hij wegens zijn beperkingen de geselecteerde functies niet kan uitoefenen en heeft daaraan toegevoegd dat ook het voor de functies vereiste handelingstempo voor hem niet haalbaar is. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 september 2016 heeft vastgesteld op 45,14%.
4.2.
Op grond van vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien deze deskundige een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de door hem gebezigde motivering de bestuursrechter overtuigend voorkomt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1172). Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet en geen aanleiding aanwezig is om hiervan af te wijken. De deskundige heeft een uitgebreide anamnese afgenomen, medische informatie uit het dossier bij de beoordeling betrokken en appellant psychisch onderzocht. Het rapport van de deskundige is inzichtelijk en consistent. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de deskundige en de naar aanleiding daarvan door het Uwv in beroep aangenomen beperkingen. De rechtbank is daarom terecht uitgegaan van de belastbaarheid van appellant zoals neergelegd in de FML van 26 februari 2018. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij wegens zijn psychische klachten niet in staat kan worden geacht werkzaamheden te verrichten die plaatsvinden binnen een reguliere sociale setting en waarbij hij wordt geacht binnen een team van collega’s te functioneren. Daarvoor ontbreekt een medische onderbouwing. Daarbij is van belang dat de deskundige bekend was met de onvoorspelbare agressieve ontladingen en de beperkingen in het sociale functioneren van appellant en in verband hiermee aanvullende beperkingen heeft vastgesteld voor het uiten van eigen gevoelens en conflicthantering. Ten aanzien van samenwerken heeft de deskundige geconcludeerd dat appellant beperkt is voor zover dit een essentieel onderdeel vormt van het functioneren. De deskundige heeft geen aanleiding gezien appellant voor dit aspect van zijn functioneren verdergaand beperkt te achten dan reeds eerder in de FML was vastgelegd (‘kan met anderen werken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak’). Er zijn geen aanknopingspunten om de deskundige hier niet in te volgen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren