ECLI:NL:CRVB:2020:2501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
18/3366 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om uitstel en geschiktheid voor WIA-functies in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 3 mei 2018. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 24 augustus 2010 ziek gemeld en ontving na afloop van de wachttijd geen WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2016, ontving zij een Ziektewet-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering in 2017, wat leidde tot het indienen van bezwaar door appellante. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, onder andere omdat het verzoek om uitstel van behandeling te laat was ingediend.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank het verzoek om uitstel had moeten inwilligen en dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar haar medische situatie. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het verzoek om uitstel had afgewezen en dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe gezichtspunten waren die aanleiding gaven om de eerdere beslissing te herzien. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies, en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te raadplegen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3366 ZW

Datum uitspraak: 16 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 mei 2018, 17/5202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Noorlander. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 35 uur per week. Appellante heeft zich op 24 augustus 2010 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 augustus 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker metaal (SBC-code 111171), inpakker (SBC-code 111190) en samensteller (SBC-code 111180) te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 1 december 2016 ziek gemeld met toegenomen psychische klachten en lichamelijke klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante vanaf 2 januari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Op 17 januari 2017 en 22 mei 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor het vervullen van de functie samensteller (SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 juni 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2017 en 6 november 2017 en een op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebrachte psychiatrische expertise van 24 oktober 2017, verricht door psychiater A. Dijkstra, ten grondslag. De deskundige heeft bij het psychisch onderzoek geen relevante afwijkingen gevonden behoudens observeerbare spanningsequivalenten en een angstige stemming. Onder andere vanwege de verhoogde score op de symptoomaggravatietest is de deskundige van mening dat de klachten niet zonder meer vertaald kunnen worden naar een psychiatrische stoornis en kunnen de door de behandelaar gehanteerde diagnoses (depressie en PTSS) niet bevestigd worden. De deskundige spreekt van een ongedifferentieerde aanpassingsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, met in achtneming van de bevindingen van de deskundige vastgesteld, dat appellante de bij de WIA-beoordeling voorgehouden functies kan vervullen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om uitstel van de behandeling van het beroep omdat haar gemachtigde zich kort voor de zitting heeft teruggetrokken afgewezen omdat dit verzoek te laat is ingediend. De goede procesorde verzet zich tegen aanhouding van de procedure in afwachting van een nog te verrichten contra-expertise. Een dergelijk verzoek zou (veel) eerder moeten zijn ingediend. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de medische beoordeling zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat deze beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een psychiatrische expertise laten verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante ondanks de voor haar geldende beperkingen in staat moet worden geacht de in 2013 in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te verrichten. Gelet hierop is de ZW-uitkering van appellante terecht per 13 juni 2017 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak om haar de gelegenheid te geven een nieuwe gemachtigde te zoeken, had moeten inwilligen. Het is niet terecht dat het proceseconomische belang van het laten doorgaan van de zitting boven het belang van appellante is gesteld. Appellante is verder van mening dat het Uwv contact had moeten opnemen met de behandelend sector over de vraag of er sprake is van aggravatie. Appellante acht het onzorgvuldig dat dat niet is gedaan. In hoger beroep heeft appellante een diagnostisch verslag uit juli 2020, opgesteld door orthopedagoog L. Don en gezondheidspsycholoog V. Schol van Reinaerde Psychologie, ingediend. Zij heeft er op gewezen dat in dat rapport de diagnoses PTSS en depressieve klachten wederom worden bevestigd. Gelet op de discrepantie in de vastgestelde diagnoses had het Uwv nader onderzoek moeten doen. Appellante stelt dat het voor haar niet mogelijk is de bevindingen van de behandelend sector te laten vertalen naar beperkingen, zij heeft geen mogelijkheden om een verzekeringsgeneeskundige expertise te laten verrichten. Daarom heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen om het evenwicht in deze zaak te herstellen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om uitstel van appellante niet heeft ingewilligd. Appellante heeft op 1 mei 2018 om uitstel verzocht om uitstel van de zitting van de rechtbank van 3 mei 2018. Appellante heeft op de zitting bij de rechtbank ter onderbouwing van het verzoek aangevoerd dat haar advocaat zich heeft teruggetrokken. Zij is van mening dat haar belangen niet goed zijn behartigd door haar voormalig gemachtigde. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1800) komt het handelen of nalaten van een persoon aan wie een betrokkene zijn belangen heeft toevertrouwd, voor risico van die betrokkene.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de wijze waarop het Uwv haar beperkingen heeft beoordeeld en vastgesteld, is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze grond in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.4.
Wat betreft het door appellante in hoger beroep overgelegde diagnostisch verslag van Reinaerde, wordt onderschreven wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 augustus 2020 in reactie op dat stuk heeft vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd dat deze informatie geen nieuwe gezichtspunten oplevert en geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt met betrekking tot de belastbaarheid van appellante per 13 juni 2017 te herzien. Het verslag van Reinaerde betreft een beschrijving van de door appellante ervaren klachten en de beperkingen die zij ervaart in het dagelijks leven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er op dat in het behandeladvies naast traumabehandeling aandacht wordt gevraagd voor een passende zinvolle daginvulling, onder andere arbeidsintegratie.
4.5.
.Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar stellingen, in die zin dat zij in bewijsnood is komen te verkeren. Er zijn evenmin aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Appellante is er in hoger beroep in geslaagd om medische informatie in te brengen, die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien. Gelet hierop en nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt, net als de rechtbank, geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML kan de rechtbank ook gevolgd worden in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat ten minste één van de in het kader van de wet WIA geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt is voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H.S. Huisman