4.2.Tussen partijen is niet in geschil dat de opleiding van appellante in niveau en kwaliteit vergelijkbaar is met de opleiding Conservation and Restoration of Cultural Heritage, zoals aangeboden door de UvA. In geschil is of de opleiding van appellante voldoet aan de voorwaarde dat – ook – het afsluitende examen voor appellantes opleiding aan het Courtauld Institute vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor een overeenkomstige (master)opleiding in Nederland waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt en, als dat niet het geval is, of de minister in de bijzondere omstandigheden aanleiding had behoren te zien toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
De adviezen van de Nuffic / de vergelijkbaarheid van de afsluitende examens
4.3.1.Aan de memorie van toelichting bij de wijziging van artikel 2.14 van de Wsf 2000 per
1 september 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 30 933, nr. 3, blz. 7) wordt het volgende ontleend:
“Bij de beoordeling van de vraag of meeneembare studiefinanciering wordt verstrekt voor buitenlandse opleidingen zal in ieder geval moeten vaststaan dat de student, door het met goed gevolg afronden van een opleiding, een diploma zal verwerven dat qua niveau ten minste overeenkomt met een Nederlands hoger onderwijsdiploma. (…). Samenvattend zal Nuffic van elke opleiding in het buitenland waarvoor een student studiefinanciering aanvraagt, nagaan of de opleiding van voldoende kwaliteit is en wordt afgesloten met een diploma dat ten minste het niveau heeft van een Nederlands hoger onderwijsdiploma.”
4.3.2.De Nuffic heeft algemene waarderingscriteria opgesteld aan de hand waarvan getoetst wordt of een buitenlandse opleiding recht geeft op studiefinanciering. Ingevolge deze criteria wordt in eerste instantie bekeken of de buitenlandse opleiding in het desbetreffende land geaccrediteerd is. Is daarvan geen sprake, dan wordt bezien of de onderwijsinstelling c.q. de opleiding op andere wijze is erkend. Vervolgens kan aan de hand van nader omschreven kenmerken worden bepaald of een buitenlandse opleiding op één lijn is te stellen met Nederlands WO of HBO. De Nuffic maakt daarbij gebruik van de zogeheten Landenmodules, waarvan er ook een is geschreven over het onderwijs in het Verenigd Koninkrijk.
4.3.3.Voor de opleiding die appellante volgt, heeft de Nuffic aan de hand van haar waarderingscriteria en onder verwijzing naar de Landenmodule voor het Verenigd Koninkrijk aan de minister geadviseerd daarvoor geen studiefinanciering toe te kennen omdat de opleiding niet voldoet aan de in artikel 2.14 van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden. De opleiding is volgens de Nuffic naar doelstelling niet vergelijkbaar met een afgeronde Nederlandse master. In het onder 3.2 bedoelde advies heeft de Nuffic onder meer nog gesteld dat uit de beschikbare informatie nergens blijkt dat het Postgraduate Diploma toegang geeft tot een promotietraject. In zoverre geldt voor toegang tot dat traject op vergelijkbare wijze de regeling die is neergelegd in artikel 7.18 van de WHW.
4.3.4.Uit met name de adviezen van 25 juli 2018 en 26 november 2018 volgt dat de Nuffic voor de vergelijkbaarheid van het afsluitende examen van appellante met een Nederlands afsluitend examen, heeft bezien hoe het diploma van appellante zou kunnen passen binnen het systeem van de WHW. Haar conclusie daarbij was dat, nu het Postgraduate Diploma in Nederland niet bestaat en het – in normale gevallen – niet het niveau vertegenwoordigt van een afsluitend examen van een masteropleiding, er niet een graad wordt behaald die past binnen het systeem van de WHW, en dat dus geen sprake is van een vergelijkbaar afsluitend examen.
4.4.1.Naar het oordeel van de Raad heeft de minister de adviezen van de Nuffic in zoverre aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Het afsluitende examen in de zin van artikel 2.14 van de Wsf 2000 waarmee appellante haar opleiding afsluit is niet hetzelfde als het afsluitende examen van de master aan de UvA. In deze vorm bestaat zo’n examen ook niet in Nederland. Voor het beoordelen van de vergelijkbaarheid mag de Nuffic kijken naar de mogelijkheden die het buitenlandse afsluitende examen biedt voor de toegang tot vervolgopleidingen. Is die toegang er niet, dan is van een vergelijkbare opleiding met een vergelijkbaar afsluitend examen geen sprake. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 11 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8293. 4.4.2.Wat appellante heeft aangevoerd in het kader van de vergelijkbaarheid van haar opleiding met de opleiding aan de UvA leidt niet tot een ander oordeel. Dat de opleiding feitelijk toegang kan geven tot een vervolgopleiding op PhD-niveau brengt immers nog steeds niet mee dat sprake is van toelating op basis van een verworven graad. Ook in het Nederlandse systeem bestaat, gelet op artikel 7.18, derde lid, van de WHW, de toelating tot promotieonderzoek zonder een mastergraad naast de mogelijkheid van toelating wanneer zo’n graad wel is behaald.
De toepassing van de hardheidsclausule
4.5.1.Het gegeven dat de opleiding niet aan de strikte voorwaarden van artikel 2.14 van de Wsf 2000 voldoet, brengt evenwel niet zonder meer mee dat de aanvraag niet (gedeeltelijk, voor de maximale periode waarvoor in Nederland voor een vergelijkbare opleiding studiefinanciering kan worden verstrekt) zou kunnen of moeten worden gehonoreerd.
4.5.2.Appellante heeft verklaringen ingebracht van [X.] en [Y.] , beiden als afdelingshoofd werkzaam bij het Courtauld Institute, [Z.] , bestuursvoorzitter van de European Network for Conservation-Restauration Education, [W.] , hoogleraar aan de Birkbeck University in Londen, en [V.] , senior onderzoeker aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en als hoogleraar aan de UvA werkzaam bij de Capaciteitsgroep Conservering en Restauratie. Deze verklaringen bieden, zeker wanneer zij in onderlinge samenhang worden bezien, voldoende aanknopingspunten voor het aannemen van een bijzondere situatie. Naar voren komt dat appellante een opleiding volgt die in hoog aanzien staat en die is ingebed in het kwaliteitszorgsysteem in het Verenigd Koninkrijk. Aan de opleiding worden slechts vijf studenten per jaar toegelaten. De opleiding heeft volgens [V.] een volwaardig masterprogramma en is qua inhoud zeker vergelijkbaar met het in Nederland aan de UvA te volgen master’s+ programma Conservering en Restauratie. Uit de adviezen van de Nuffic komt naar voren dat de opleiding van appellante naar doelstelling het meest overeenkomt met een deel van de opleiding van de UvA, maar die stelling is niet onderbouwd, ook niet nadat de voorzieningenrechter van de Raad heeft overwogen dat op dit punt nader feitenonderzoek zou kunnen plaatsvinden. Er is daarom geen aanleiding de verklaring van [V.] niet te volgen. Met haar opleiding behaalt appellante volgens de Nuffic geen diploma dat formeel recht geeft op doorstroming naar een PhD, maar uit meer dan tien door [X.] en appellante aangedragen voorbeelden en uit de verklaring van [V.] blijkt dat voor die doorstroming in de praktijk van het desbetreffende vakgebied geen belemmering bestaat, niet in het Verenigd Koninkrijk, noch in Nederland. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de door appellante aangedragen voorbeelden. Dat het voor een deel zou gaan om personen die hun studie hebben afgerond toen de meeneembare studiefinanciering nog niet bestond, is niet van belang. Uit het onder 3.2 genoemde nadere advies van de Nuffic komt voorts naar voren dat de Nuffic geen vergelijkbaar ‘geval’ heeft in haar archief, dat de studielast van de opleiding van appellante ongebruikelijk zwaar is, dat de opleiding in geen enkel aspect lijkt op de standaard Postgraduate Diploma opleiding in het Verenigd Koninkrijk, dat de eindkwalificatie niet de gangbare regels van het Britse onderwijssysteem lijkt te volgen en dat de opleiding is ingeschaald op EQF-niveau 7, waaronder ook masterkwalificaties vallen. De reden dat de opleiding tot een Postgraduate Diploma leidt, is niet dat het niveau lager ligt dan een masteropleiding, maar de wens te kunnen inspelen op eventuele (wijzigende) behoeften van het werkveld. Binnen de (vastliggende) structuur van een masterprogramma bestaat die mogelijkheid niet.
4.5.3.Uit wat is overwogen onder 4.5.2 volgt dat sprake is van een bijzondere opleiding, die op het afsluitende examen na voldoet aan de voorwaarden van artikel 2.14 van de Wsf 2000. De opleiding volgt ook niet de gangbare eindkwalificaties in het Britse onderwijssysteem, zodat, ook gelet op de studielast, in dit geval niet kan worden gezegd dat het diploma (slechts) kan worden beschouwd als een tussentijdse kwalificatie. Uit zowel de adviezen van de Nuffic als de verschillende verklaringen komt daarnaast naar voren dat de opleiding wordt afgesloten met een diploma dat, gelet op het EQF-niveau, ten minste het niveau heeft van een Nederlands hoger onderwijsdiploma.
4.5.4.Wat de minister heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de hardheidsclausule niet behoefde te worden toegepast, bevestigt de niet-vergelijkbaarheid van de afsluitende examens, maar gaat voorbij aan de bijzondere omstandigheden van het geval. Dat geldt ook voor de stelling dat de keuze die de onderwijsinstelling heeft gemaakt om te kunnen inspelen op de eisen van het werkveld niet vrijblijvend kan worden gemaakt, in die zin dat dergelijke keuzes gevolgen hebben voor het recht op studiefinanciering.
4.5.5.Wat is overwogen onder 4.5.1 tot en met 4.5.4 brengt mee dat de minister in dit concrete geval niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen studiefinanciering voor deze opleiding te weigeren. De weigering is ook niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, zoals die bijvoorbeeld blijkt uit de onder 4.3.1 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis. De beslissing van de minister kan de terughoudende toetsing die een rechter in deze situatie moet toepassen dan ook niet doorstaan.