ECLI:NL:CRVB:2020:2486
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake de Ziektewet en WIA-uitkering van appellante
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 3 juni 2019 haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had zich op 8 juni 2015 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante niet meer recht had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden, waaronder dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten en medicatiegebruik. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het raadplegen van een arbeidsdeskundige, aangezien er geen twijfel bestond aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv.