ECLI:NL:CRVB:2020:2486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
19/2821 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake de Ziektewet en WIA-uitkering van appellante

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 3 juni 2019 haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had zich op 8 juni 2015 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante niet meer recht had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden, waaronder dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten en medicatiegebruik. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het raadplegen van een arbeidsdeskundige, aangezien er geen twijfel bestond aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv.

Uitspraak

19 2821 ZW

Datum uitspraak: 15 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant
van 3 juni 2019, 17/3554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor gemiddeld 31,93 uur per week. Op 8 juni 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 31 augustus 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment tijdelijk geen benutbare mogelijkheden had door (de gevolgen van) een operatie.
1.3.
Op 7 maart 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Appellante heeft op 6 april 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en vervolgens functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellante in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 april 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft bij een ander besluit van 25 april 2017 geweigerd met ingang van 5 juni 2017 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat appellante de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
1.4.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 25 april 2017 heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 november 2017, een gewijzigde FML van 24 november 2017 met een aanvullende beperking op beoordelingspunt 1.9.9 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
27 november 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek en de rapporten van het Uwv voldoende zorgvuldig, consequent en concludent zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geen aanleiding gezien om nadere informatie op te vragen bij de behandelaars. Dat appellante in juli 2016 nog volledig arbeidsongeschikt werd geacht, heeft te maken met een operatieve ingreep begin die maand. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsartsen zijn bekend met de klachten van appellante en hebben rekening gehouden met de daarmee samenhangende objectiveerbare beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 24 november 2017 een aanvullende beperking aangenomen vanwege het medicatiegebruik van appellante. Appellante heeft niet medisch onderbouwd dat met deze beperking onvoldoende rekening is gehouden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen grond gezien voor twijfel aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen in het rapport van 27 november 2017 van een afdoende adequate toelichting voorzien. Dat daarbij sprake is van een gekunstelde redenering, zoals appellante heeft gesteld, heeft de rechtbank niet gevolgd. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank eveneens terecht geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en in eerste aanleg aangevoerde gronden in essentie herhaald. Zo heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische beperkingen en het medicatiegebruik en dat er ten onrechte geen aanvullende informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Ook heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn toegenomen. Appellante heeft eveneens verzocht een onafhankelijk arbeidsdeskundige te benoemen. Verder heeft appellante herhaald dat de motivering van de arbeidsdeskundige onvoldoende is, dat sprake is van een gekunstelde redenering, en dat zij niet geschikt is voor de geselecteerde functies, omdat er sprake is van een ontoelaatbare overschrijding van haar belastbaarheid. Indien de gronden tegen de ZW-uitkering slagen, dient met terugwerkende kracht een WIA-uitkering te worden toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij eerder in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is verricht. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, informatie van de behandelend sector in de beoordeling betrokken en appellante gezien. De grond van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen aanvullende informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector, slaagt niet. Gesteld noch gebleken is dat ten tijde in geding sprake was van een behandeling of het inzetten van een behandeling die een beduidend effect zou kunnen hebben op haar mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
4.3.
De rechtbank wordt tevens gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat het Uwv de belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante ten aanzien van de medische belastbaarheid, waaronder de grond dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten en medicatiegebruik, afdoende besproken. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere onderbouwing gegeven waarom zij de overwegingen van de rechtbank niet juist acht, anders dan dat zij herhaald heeft meer beperkt te zijn dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Evenmin heeft zij (medische) informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel over de in de FML vastgestelde belastbaarheid.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante en dat appellante voldoet aan het opleidingsniveau. Dat er sprake is van ontoelaatbare overschrijding van de medische belastbaarheid, is niet gebleken.
4.5.
Voor het raadplegen van een (arbeids)deskundige bestaat vanwege het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, geen aanleiding.
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 26 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Hieruit volgt dat appellante de wachttijd van 104 weken, die is aangevangen op de eerste ziektedag,
8 juni 2015, niet heeft vervuld. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) V.M. Candelaria