ECLI:NL:CRVB:2020:2473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
20/2766 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot bijstandsverlening en terugvordering

Op 13 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, een man en een vrouw uit Arnhem, hebben hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank Gelderland van 20 januari 2020. De verzoekers hebben gezamenlijk een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat zij van mening zijn dat er sprake is van een spoedeisend belang. Dit verzoek is echter afgewezen door de voorzieningenrechter.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sinds 22 februari 1995 bijstand ontvangt, maar dat er op 25 november 2008 een aanzienlijk bedrag aan contanten in zijn woning is aangetroffen, wat heeft geleid tot de intrekking van zijn bijstandsrecht. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem heeft vervolgens kosten van bijstand teruggevorderd van verzoeker en verzoekster, wat aanleiding gaf tot de huidige procedure.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening. De argumenten die verzoekers naar voren hebben gebracht, zoals de herkomst van het aangetroffen geld en de gevolgen voor hun familieverhoudingen, zijn niet voldoende om aan te tonen dat er sprake is van een acute dreiging die een spoedeisend belang rechtvaardigt. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat de behandeling van de bodemprocedure kan worden afgewacht.

Uitspraak

20.2766 PW-VV, 20/2767 PW-VV

Datum uitspraak: 13 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te Arnhem (verzoeker) en [verzoekster] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 januari 2020, 19/2046 en verzoekster tegen de uitspraak van dezelfde rechtbank van 20 januari 2020, 19/2054 (aangevallen uitspraken).
Verzoekers hebben gezamenlijk een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker heeft, met onderbrekingen, vanaf 22 februari 1995 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet Werk en bijstand (WWB). Tijdens een doorzoeking van de woning op het adres van verzoeker op 25 november 2008, is een bedrag van € 109.990,- aan contanten in een kledingkast op de slaapkamer van verzoeker aangetroffen. Dit heeft onder meer geleid tot intrekking van het recht op bijstand van verzoeker vanaf 5 november 2007.
1.2.
Het college heeft met ingang van 31 maart 2011 bijstand aan verzoekers toegekend ingevolge WWB naar de norm voor gehuwden. Het Openbaar Ministerie (OM) had het bij verzoeker aangetroffen vermogen in beslag had genomen en dit vermogen nog steeds niet was vrijgegeven. Verzoekers konden om die reden niet over het vermogen beschikken. Met ingang van 2 december 2014 is, na verbreking van de relatie tussen verzoeker en verzoekster, de bijstand van verzoekers omgezet naar afzonderlijke uitkeringen naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 17 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit 1), kosten van bijstand over de periode van 31 maart 2011 tot en met 31 juli 2018 tot een bedrag van € 96.621,50 van verzoeker teruggevorderd. Hieraan heeft het college artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de Participatiewet (PW) ten grondslag gelegd. Het college heeft bij afzonderlijk besluit van 17 augustus 2018, zoals gehandhaafd bij besluit van eveneens 7 maart 2019 (bestreden besluit 2), de aan verzoekers verleende bijstand over de periode van 31 maart 2011 tot en met 1 december 2014 op grond van artikel 59, eerste lid, van de PW mede van verzoekster teruggevorderd tot een bedrag van € 55.348,50.
1.4.
Op 21 augustus 2018 heeft de gemeente Arnhem van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verlof gekregen om conservatoir derdenbeslag te leggen op het onder 1.1 genoemde geld dat zich op dat moment nog onder het OM bevond. In verband met het voorgaande heeft de deurwaarder op 15 augustus 2019 een bedrag van € 95.957,43 overgemaakt aan de gemeente Arnhem.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2.
Vooropgesteld wordt dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228) de mogelijkheid om hangende hoger beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld is om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
3.3.
Desgevraagd hebben verzoekers ter onderbouwing van het actuele spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopig voorziening –samengevat – het volgende aangevoerd. Verzoekers stellen dat het op 25 november 2008 in de woning van verzoeker aangetroffen geld niet (geheel) van verzoeker is en hij daarover niet vrijelijk kon beschikken. Van het aangetroffen geld is € 50.000,- afkomstig uit de verkoop van een woning in Turkije van de vader van verzoeker en verzoeker had dit bedrag in bewaring. Een bedrag van € 30.000,- was afkomstig van een lening van een vriend (E). Deze lening was bestemd om verzoeker in staat te stellen een bedrijf te starten samen met deze vriend. Verzoeker had ook een bedrag van € 30.000,- in bewaring van een neef van hem (D). Dit geld was afkomstig uit het taxibedrijf van D. Inmiddels is verzoeker bij vonnis van 24 mei 2019 veroordeeld aan de curator in het faillissement van D een bedrag van € 30.000,- te betalen. De onverwijlde spoed is volgens verzoekers daarin gelegen dat het in de woning van verzoeker aangetroffen geld aan derden toebehoort en dat dit geld zich inmiddels sedert 2008 in handen bevindt van niet-rechthebbenden. Verzoekers willen over het geschil zo snel mogelijk uitsluitsel zodat het resterende geld teruggegeven kan worden aan de vader van verzoeker en aan E. Er is sprake van ernstige verstoring van de familieverhoudingen en boze reacties van de vrouw van E.
3.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel (financieel) spoedeisend belang. Wat verzoekers in hun verzoekschrift en hun toelichting hierop naar voren hebben gebracht, geeft daarvan geen blijk. Zo hebben verzoekers bijvoorbeeld niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een acute dreiging van huisuitzetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Zij ontvangen een inkomen gelijk aan de voor hen geldende bijstandsnorm en kunnen in daarmee in hun vaste lasten voorzien. Niet gebleken is van een voor verzoekers zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door verzoekers zou kunnen worden afgewacht. De slepende procedure en de door verzoekers gestelde verstoorde relatie met familie en vrienden, wat hier verder ook van zij, kunnen niet tot dat oordeel leiden.
3.5.
Uit 3.4 volgt dat bij dit verzoek een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.6.
Het verzoek is gelet op 3.1 tot en met 3.4 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen