ECLI:NL:CRVB:2020:2448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
18/632 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van schuldig nalatig verklaring AOW-premie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een eerdere schuldig nalatig verklaring door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant was in 2011 voor 80% schuldig nalatig verklaard wegens het niet betalen van AOW-premie over het jaar 2007. Hij had geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze beslissing. In 2016 verzocht appellant om herziening van deze verklaring, onder verwijzing naar een schuldsanering die in 2012 was gestart. De Svb wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de schuldig nalatig verklaring konden ondermijnen. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep stelde appellant dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. Hij betoogde dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de AOW-premie deel uitmaakte van de schuldsanering en dat hij onvoldoende was voorgelicht over zijn schulden aan de Belastingdienst. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de gestelde dwaling geen nieuw feit of veranderde omstandigheid was, aangezien deze zich voordeed tijdens de schuldsanering, die begon na de schuldig nalatig verklaring. De Raad bevestigde de eerdere besluiten van de Svb en oordeelde dat het handhaven van de schuldig nalatig verklaring niet evident onredelijk was.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden in herzieningsprocedures en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in het schuldsaneringstraject. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.632 AOW

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 december 2017, 17/2124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
P. [Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Velema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Velema. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1
Bij besluit van 20 december 2011 heeft de Svb appellant voor 80% schuldig nalatig verklaard over het jaar 2007 ter zake van het niet betalen van premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij is opgemerkt dat de schuldige nalatigheid ongedaan wordt gemaakt indien appellant het aan de Belastingdienst verschuldigde bedrag van € 3.602,- met een opslag van 5%, voor 31 juli 2014 aan de Belastingdienst betaalt. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij besluit van 3 maart 2016 is appellant met ingang van 23 juni 2016 in aanmerking gebracht voor ouderdomspensioen. Dat ouderdomspensioen is met 2% verminderd, omdat appellant gedurende een jaar geen AOW-premie heeft betaald en daarmee schuldig nalatig is. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.3.
Bij brief van 6 juni 2016 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 20 december 2011, onder verwijzing naar sanering van zijn schulden in 2012. Bij besluit van 17 juni 2016 heeft de Svb dat verzoek om herziening afgewezen.
1.4.
Op 19 september 2016 heeft appellant opnieuw verzocht om herziening van het besluit van 20 december 2011. Appellant heeft daarbij toegelicht dat de Gemeentelijke Kredietbank (GKB) in september 2012 is aangevangen met sanering van zijn schulden en dat uit een brief van 22 juni 2015 van de GKB blijkt dat hem finale kwijting is verleend van de vorderingen van zijn schuldeisers, waaronder zijn schulden bij de Belastingdienst.
1.5.
Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft de Svb dat het verzoek om herziening afgewezen, omdat uit informatie van de Belastingdienst is gebleken dat geen finale kwijting is verleend ten aanzien van de niet betaalde premie voor de volksverzekeringen, noch dat de vordering volledig is betaald binnen de betaaltermijn van vijf jaar na dagtekening van de definitieve aanslag in 2009. De schuldsanering heeft er dus niet toe geleid dat de schuldige nalatigheid is vervallen.
1.6.
Bij besluit van 1 mei 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2016 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Het feit dat appellant vanaf 2012 in de schuldsanering zat, was ook de reden van zijn eerste verzoek om herziening van 14 juni 2016. De Svb is daarom bevoegd het verzoek af te wijzen en volstaat voor zijn motivering te verwijzen naar de rechtens onaantastbaar geworden besluiten van 20 december 2011 en 17 juni 2016. Daarnaast heeft de Svb, conform zijn beleid, aan de hand van de artikelen 61 en 62 van de Wet financiering sociale verzekeringen bezien of die besluiten onmiskenbaar onjuist moeten worden geacht. Daarvan is geen sprake, waarbij is overwogen dat er ten tijde van de schuldig nalatig verklaring in 2011 geen sprake was van een schuldsaneringstraject en dat de vordering van de premie volksverzekeringen uit 2007 sindsdien ook niet is kwijtgescholden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat appellant aan zijn verzoek om herziening geen nieuwe feiten of veranderde ten grondslag heeft gelegd zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft niet alsnog aangetoond dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen van de AOW-premie over 2007 hem niet kan worden toegerekend. Dat appellant niet wist dat de schuld aan de Belastingdienst vanwege de AOW‑premie nog openstond, is geen omstandigheid in vorenbedoelde zin. Ook uit hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn belastingaangifte 2007 en de jaaropgave van de Belastingdienst over dat jaar blijkt niet dat het niet betalen van de AOW-premie over 2007 hem niet kan worden verweten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellant vertrouwde er op dat de premie voor de AOW over het jaar 2007, dat wil zeggen de aanslag met de code H76, deel uitmaakte van de schuldsanering. Appellant heeft na het besluit van 20 december 2011 kunnen en mogen denken dat de premie voor de AOW in de schuldsanering zou worden betrokken omdat hij al in gesprek was met de GKB en hij om schuldhulpbemiddeling zou vragen. Appellant is vervolgens onvoldoende voorgelicht over de schulden aan de Belastingdienst die onderdeel uitmaakten van de schuldsanering. In 2011 is appellant er ook niet van op de hoogte gesteld dat de Belastingdienst zowel de premie voor de AOW als het IB-gedeelte op de aanslag 2007 met de code H76 in december 2011 als oninbaar heeft afgeboekt. Na ontvangst in 2017 van stukken via de Nationale Ombudsman, is appellant gebleken dat hij had gedwaald omdat hij in de veronderstelling was dat de GKB de premie schuld aan de SVB zou meenemen in de schuldsanering. En voorts, als de GKB hem in het najaar van 2011 had geadviseerd om zich persoonlijk failliet te laten verklaren, dan was hij in december 2011 niet schuldig nalatig verklaard. De dwaling is verontschuldigbaar omdat de instanties zich niet goed hebben gekweten aan hun informatieplicht. De afwijzing van zijn verzoek om herziening acht appellant evident onredelijk omdat hem pas achteraf is gebleken dat de premieschuld voor de AOW geen onderdeel uitmaakte van de schuldsanering en hij de schuld niet meer kan voldoen. Het handhaven van het besluit is volgens appellant apert onredelijk aangezien de Svb geen bevoegdheden heeft op het gebied van invordering van de inkomstenbelasting en appellant niet in de gelegenheid is gesteld uitsluitend het premiegedeelte met opslag uiterlijk 31 juli 2014 te voldoen. Na ontvangst van het besluit van december 2011 heeft appellant kunnen en mogen denken dat hij niet binnen zes weken een bezwaarschrift behoefde in te dienen, ervan uitgaande dat de GKB zijn belangen zou behartigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 19 september 2016 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluiten van 20 december 2011 en 17 juni 2016. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Bij zijn verzoek van 19 september 2016 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de premieschuld onderdeel uitmaakte van de schuldsanering waarvoor finale kwijting was verleend. Nadat hem in beroep duidelijk was geworden dat de premieschuld voor de AOW over het jaar 2007 geen onderdeel had uitgemaakt van de schuldsanering en daarvoor dus geen finale kwijting was verleend, heeft appellant zijn standpunt in zoverre bijgesteld, dat hij stelt door dwaling, veroorzaakt door onjuiste dan wel onvolledige informatie die de Belastingdienst en de GKB hem ten tijde van de schuldsanering hebben verstrekt, er niet van op de hoogte te zijn geweest dat de premie voor de AOW in 2007 geen onderdeel uitmaakte van de schuldsanering.
4.5.
De Svb heeft hierover naar het oordeel van de Raad terecht gesteld dat dit geen nieuw feit of veranderde omstandigheid betreft die zou moeten leiden tot herziening van de besluiten van 20 december 2011 en 17 juli 2016. De gestelde dwaling heeft plaatsgevonden ten tijde van de schuldsanering. Die startte in april 2012 en heeft dus geen betrekking op de periode waarin appellant schuldig nalatig is bevonden in het besluit van 20 december 2011, te weten de periode vanaf de aanslag in 2009 tot aan de voordracht van de Belastingdienst in november 2011.
4.6.
Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich in redelijkheid gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. In dit geval heeft de Svb geen aanleiding gezien om de eerdere besluiten van 20 december 2011 en 17 juni 2016 onmiskenbaar onjuist te achten. In wat is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de Svb geen juiste toepassing heeft gegeven aan dit beleid. Van een fout van de Svb is geen sprake.
4.7.
De Raad acht het bestreden besluit evenmin evident onredelijk. De omstandigheid dat noch de GKB, noch de Belastingdienst aan appellant hebben bericht dat de niet betaalde premie voor de AOW over het jaar 2007 geen onderdeel uitmaakte van de schuldsanering en dat het hem daarom niet duidelijk was dat hij op de voet van artikel 61, vierde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen het op aanslag verschuldigde bedrag met een opslag van 5% voor 31 juli 2014 nog kon voldoen, ligt in zijn risicosfeer en kan niet betekenen dat het handhaven van de schuldig nalatig verklaring door de Svb evident onredelijk is.
4.8.
Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.I.S. van Haaren