ECLI:NL:CRVB:2020:2444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
18/6018 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden met financiële verstrengeling en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen van appellant. Appellant had in 2011 een AOW-pensioen aangevraagd als ongehuwde, maar na een melding in 2017 dat er een andere persoon op zijn uitkeringsadres stond ingeschreven, heeft de Svb een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met deze persoon, wat resulteerde in de herziening van zijn pensioen naar de norm voor gehuwden en een terugvordering van te veel betaald pensioen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en de andere persoon, X, in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat blijkt uit financiële verstrengeling. Appellant betwistte de conclusie van de Svb en voerde aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar de Raad oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de besluiten van de Svb hadden bekrachtigd.

Appellant voerde ook aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, gezien zijn hoge leeftijd en slechte gezondheid. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde en dat de Svb geen dringende redenen had hoeven zien om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en de besluiten van de Svb.

Uitspraak

18/6018 AOW en 19/4410 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 15 november 2018, 18/3457 (aangevallen uitspraak 1) en 11 oktober 2019, 19/2212 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 24 augustus 2020. De zitting heeft plaatsgevonden via een beeldverbinding. Daaraan heeft mr. De Witte deelgenomen namens appellant. Mr. K. Verbeek heeft daaraan deelgenomen als vertegenwoordiger van de Svb.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in november 2011 bij de Svb een aanvraag gedaan om een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op het aanvraagformulier heeft appellant ingevuld dat hij ongehuwd is en dat hij alleen woont. Hij staat sinds 19 februari 1973 ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Met ingang van 1 januari 2012 heeft de Svb aan appellant een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een ongehuwde.
1.3.
Naar aanleiding van een op 1 juli 2017 ingekomen melding dat sinds 22 juli 2009 op het uitkeringsadres nog een ander persoon staat ingeschreven (X) heeft de afdeling handhaving van de Svb een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant ingesteld. In dat kader hebben toezichthouders op 22 september 2017 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres, waarbij een ‘Checklist gezamenlijke huishouding’ is ingevuld. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat X een nicht van appellant is. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 25 september 2017.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft de Svb bij besluit van 27 oktober 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2018 (bestreden besluit 1), het pensioen van appellant met ingang van 1 januari 2012 herzien naar een gehuwdenpensioen. Aan bestreden besluit 1 heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 22 juli 2009 een gezamenlijke huishouding voerde met X.
1.5.
Bij besluit van 15 november 2018 (besluit 2) heeft de Svb het als gevolg van besluit 1 te veel betaalde ouderdomspensioen over de periode van januari 2012 tot en met oktober 2017 tot een bedrag van € 21.266,06 van appellant teruggevorderd. Bij dit besluit heeft de Svb tevens aan appellant een boete opgelegd van € 934,29 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit van 29 maart 2019 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen besluit 2 voor zover het de boete betreft gegrond verklaard en de boete wegens het ontbreken van draagkracht op nihil gesteld. De Svb heeft besluit 2 gehandhaafd voor zover het de terugvordering betreft.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: herziening
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2012 tot en met 27 oktober 2017.
4.2.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt in deze wet als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve factoren. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de Svb ten onrechte heeft aangenomen dat aan dit zorgcriterium is voldaan. Hij betwist dat er voldoende elementen zijn om wederzijdse zorg aan te nemen. De argumenten die de Svb in bestreden besluit 1 naar voren heeft gebracht, zien uitsluitend op de woonlasten en de overige lasten en kunnen niet de conclusie rechtvaardigen dat appellant en X in de hier te beoordelen periode in zorg voor elkaar hebben voorzien. Appellant stelt dat in zijn geval sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste huurrelatie dan wel van twee gescheiden huishoudens. X huurt sinds juli 2009 voor € 300,- per maand twee kamers op het uitkeringsadres. Appellant verwijst daarbij naar de door hem tijdens de bezwaarprocedure overgelegde huurovereenkomst en naar de door hem overgelegde bankafschriften, waaruit volgens hem blijkt dat X maandelijks aan appellant huur heeft betaald. Verder wijst appellant erop dat hij en X eigen kamers, een eigen inboedel en een eigen inboedelverzekering hebben. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de tijdens het huisbezoek van 22 september 2017 ingevulde en ondertekende ‘checklist gezamenlijke huishouding’ en de rapportage van 25 september 2017 volgt dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Zoals de rechtbank heeft overwogen is in dit verband betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat appellant diverse lasten betaalde, waaronder woonlasten, zoals de hypotheek en de kosten van het onderhoud aan de woning, de gemeentelijke belastingen, de energiekosten, de waterkosten, de vaste telefoonkosten en de kosten voor de internetaansluiting, waarvan X profiteerde. Verder mocht X gebruik maken van de auto van appellant. Daarnaast haalde en betaalde appellant doorgaans de boodschappen die door hen beiden werden gebruikt. X hielp van haar kant appellant met internetbankieren en verzorgde, indien nodig, de administratie van appellant. Als X boodschappen voor appellant deed, hoefde hij de kosten van de boodschappen niet aan X terug te betalen. Verder waren nog meer financiële zaken verstrengeld. Zo hebben appellant en X gezamenlijk een nieuwe wasmachine gekocht, had appellant X gemachtigd tot zijn bankrekening en kon X gebruik maken van zijn creditcard. Zij droegen gezamenlijk bij aan de kosten van onderhoud van de auto van appellant. Verder voerde appellant de huishoudelijke werkzaamheden uit en waste en streek hij voor hen beiden. Appellant en X kookten voor elkaar. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft de rechtbank deze elementen van financiële verstrengeling en wederzijdse zorg op juiste wijze gewogen.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat in de te beoordelen periode de wederzijdse zorg verder ging dan passend is bij een door zakelijke verhoudingen beheerste huur- dan wel kostgangersrelatie en dat van twee gescheiden huishoudens geen sprake was. Daarbij komt dat, anders dan appellant stelt, X niet een reële huurprijs betaalde. Vaststaat namelijk dat X de huur sinds 2013 niet dan wel niet helemaal betaalde.
4.9.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de AOW herziet de Svb het ouderdomspensioen, wanneer degene aan wie het is toegekend voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt. Nu appellant en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, was de Svb gehouden het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 januari 2012 te herzien naar een ouderdomspensioen voor gehuwden.
Aangevallen uitspraak 2: terugvordering
4.10.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald teruggevorderd. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan de Svb, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat er, gelet op zijn hoge leeftijd, zijn slechte gezondheid, zijn geringe inkomen, het ontbreken van verwijtbaarheid en de psychische belasting van een levenslange vordering die niet kan worden afgelost, dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt, gelet op de volgende overwegingen, niet.
4.12.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.13.
De Svb hanteert als beleid dat slechts in een zeer incidenteel geval dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kunnen worden aangenomen. Te denken valt aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering. In het algemeen hanteert de Svb dan de door de jurisprudentie ondersteunde lijn dat zij met dergelijke omstandigheden pas rekening houdt bij het besluit over de wijze van terugbetaling.
4.14.
Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die aannemelijk maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de terugvordering komt te verkeren in een financiële noodsituatie. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich bovendien in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Svb heeft de aflossingscapaciteit van appellant op nihil gesteld, omdat appellant geen draagkracht heeft. Appellant heeft wel aannemelijk gemaakt dat hij hinder ondervindt van het terugvorderingsbesluit. Hij heeft echter niet met stukken onderbouwd dat hij als gevolg van de terugvordering zeer ernstige gezondheidsproblemen heeft of dat de terugvordering een zodanig ernstige invloed heeft op zijn psychische gesteldheid dat dit als een uitzonderlijke situatie moet worden beschouwd. De Svb heeft dan ook in wat appellant heeft aangevoerd geen dringende reden hoeven zien om geheel van terugvordering af te zien.
4.15.
Uit 4.6 en 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken 1 en 2 zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.