ECLI:NL:CRVB:2020:2425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
19/818 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake plaatsing in generieke functie van ambtenaar binnen de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in dienst was van de gemeente Amsterdam. De appellant, die als boventallige medewerker was geplaatst, stelde dat hem ten onrechte de mogelijkheid tot het geven van een zienswijze op het voornemen tot zijn plaatsing was onthouden. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een terughoudende toets had gehanteerd en dat de appellant inderdaad niet de gelegenheid had gekregen om zijn zienswijze te geven. De Raad concludeerde dat de feitelijke werkzaamheden van de appellant in de referteperiode niet correct waren vergeleken met de werkzaamheden in de nieuwe functie. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam opnieuw op het bezwaar van de appellant moest beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het college opgedragen om het griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

19.818 AW

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2019, 18/4021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J.Th.M. van Doesum, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft mr. Van Doesum nadere inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Doesum, drs. G.L. Matze en E. Giphart.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om te komen tot een minnelijke regeling. Partijen hebben geen schikking bereikt.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna met toepassing van artikel 8:57, eerste lid onderscheidenlijk derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven en het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, in dienst van de gemeente Amsterdam, is als boventallige medewerker per 1 juli 2015 geplaatst in de functie van [naam functie] (werktitel: [werktitel 1]) bij het Cluster [cluster], afdeling [afdeling 1] met schaal 8, waarbij hij zijn persoonlijke schaal 9 behield.
1.2.
In het kader van de stadsbrede reorganisatie Amsterdam is in juni 2016 een Functie Inventarisatie Formulier (FIF-formulier) met als titel ‘Beschrijving structurele taken in huidige functie’ opgemaakt. Appellant heeft dit slechts voor gezien en niet voor akkoord getekend.
1.3.
In juni 2017 is besloten tot reorganisatie van het vijftal Informatie Voorziening (IV)eenheden, gebaseerd op het Plan Personele Aanpak Doorontwikkeling IV (Plan Doorontwikkeling) en de daarin opgenomen was-wordt-lijst.
1.4.
Aan appellant is de status van categorie 1 als bedoeld in het Plan Doorontwikkeling toegekend. Categorie 1 staat voor ongewijzigd/licht gewijzigde functie. Categorie 1 medewerkers worden één op één in de nieuwe functie geplaatst. Uit de was-wordt-lijst volgt dat de functie [naam functie] met werktitel [werktitel 1] zal worden [naam functie] met werktitel [werktitel 2].
1.5.
Na het daarop gerichte voornemen, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college appellant bij besluit van 15 december 2017 (plaatsingsbesluit) per 1 januari 2018 geplaatst in de generieke functie [naam functie], met de werktitel [werktitel 2], schaal 8.
1.6.
Het plaatsingsbesluit is, na bezwaar van appellant daartegen, bij besluit van 8 mei 2018 (bestreden besluit) gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2652) is de rechterlijke toetsing bij de inpassing in een generieke functie terughoudend. Die toetsing is beperkt tot de vraag of de inpassing op voldoende gronden berust. Dit betekent dat de bestreden inpassing niet in stand kan blijven als deze onhoudbaar is. Daarvoor is ontoereikend dat inpassing in een ander, hoger gewaardeerd functieprofiel op zichzelf verdedigbaar is.
Terughoudende toets
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte een terughoudende toets heeft gehanteerd slaagt niet. Uit 4.1 volgt dat de bestuursrechter in dit soort gevallen terughoudend behoort te toetsen.
Zienswijzegesprek
4.3.
Appellant heeft gesteld dat hem ten onrechte de zienswijze mogelijkheid op het voornemen tot plaatsing is onthouden. Dit betoog van appellant slaagt. In artikel 16.47 van het Sociaal Plan Amsterdam 2013 is immers bepaald dat indien de ambtenaar zich niet kan vinden in een voorgenomen besluit, hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze binnen twee weken schriftelijk kenbaar te maken en dat vervolgens een zienswijzegesprek wordt gehouden. In het voornemen zelf is appellant meegedeeld dat hij kan vragen om een zienswijzegesprek. Appellant heeft in dit geding evenwel niet onderbouwd dat hij door het niet houden van het zienswijzegesprek is benadeeld. Zijn argumenten zijn zowel in bezwaar als in beroep en hoger beroep uitgebreid aan de orde geweest. De Raad zal het gebrek dan ook passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De Raad ziet in het gebrek wel aanleiding het college te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.
Inpassing
4.4.
De kernvraag in dit geschil is of de feitelijke werkzaamheden die zijn verricht in de periode van minimaal negen maanden voor de peildatum 1 juni 2016 (referteperiode) in vergelijking tot de feitelijke werkzaamheden in de nieuwe functie dezelfde zijn dan wel licht gewijzigd zijn. De functievergelijkingscommissie heeft het FIF-formulier tot uitgangspunt genomen als beschrijving van de feitelijke werkzaamheden. Vervolgens zijn die werkzaamheden (1 tot en met 12) vergeleken met de werkzaamheden van de functie die volgens de was-wordt-lijst de nieuwe functie is voor appellant. Volgens appellant heeft hij de werkzaamheden als beschreven in het FIF-formulier onder 1 tot en met 7 niet of slechts incidenteel uitgevoerd en moeten de werkzaamheden 8 tot en met 12 leiden tot inpassing in de functie Medewerker Ondersteuning F, met als werktitel Senior Document- en Recordbeheerder, schaal 9. De toenmalig leidinggevende van appellant heeft naar eigen zeggen in het FIF-formulier onder 1 tot en met 12 de structurele, feitelijke werkzaamheden van appellant beschreven, die volgens hem wat betreft essentie, aard en niveau niet wezenlijk afwijken van de nieuwe functie.
4.5.
Appellant heeft evenwel onbestreden gesteld dat hij als boventallige sinds april 2015 enkel (tijdelijke) werkzaamheden heeft verricht bij het ondersteunen van de [afdeling 2], welke werkzaamheden medio juli 2016 zijn afgerond. Met appellant is de Raad van oordeel dat deze werkzaamheden, die vallen in de referteperiode, als de feitelijke werkzaamheden moeten worden vergeleken met de feitelijke werkzaamheden in de nieuwe functie. Het college heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden voor de [afdeling 2] weliswaar in een bijzondere setting werden verricht, maar desondanks gewoon vallen onder de functiebeschrijving van de oude functie. De leidinggevende van appellant heeft op de hoorzitting in bezwaar verklaard dat de door hem in het FIF-formulier van juni 2016 beschreven werkzaamheden onder 1 tot en met 7 ‘terugkomen in’ de werkzaamheden van appellant bij het ondersteunen van de [afdeling 2]. De Raad stelt vast dat partijen voor wat betreft de beschrijving van de feitelijke werkzaamheden 1 tot en met 7 lijnrecht tegenover elkaar staan. Zoals in 4.4 is vastgesteld vormen in dit geval de feitelijke werkzaamheden het vertrekpunt voor de plaatsing in de nieuwe functie. Onder deze omstandigheden kan de Raad zonder nadere motivering van het college niet goed vaststellen dat het FIF-formulier een juiste en zorgvuldige beschrijving van de feitelijke, opgedragen, werkzaamheden van appellant in de referteperiode bevat. Hierbij komt betekenis toe aan het feit dat appellant van meet af aan niet heeft ingestemd met die beschrijving, terwijl de totstandkoming van het FIF-formulier nu juist het resultaat van een samenwerking van leidinggevende en medewerker zou moeten zijn. Verder is van belang dat appellant in de referteperiode slechts (tijdelijke) werkzaamheden ter ondersteuning van de [afdeling 2] heeft verricht. Aldus had het op de weg van het college gelegen om in het FIF-formulier de feitelijke werkzaamheden zorgvuldiger te beschrijven, in samenspraak met appellant dan wel met inachtneming van de eventuele kritiek van appellant daarop, met het oog op de daarop nog te volgen functievergelijking. Zodoende ontbreekt het ‘fundament’ aan de plaatsing. De Raad volgt de rechtbank dan ook niet in haar oordeel dat de plaatsing stand houdt op grond van de werkzaamheden 8 tot en met 12, omdat deze werkzaamheden al niet de plaatsing die appellant voorstaat kunnen rechtvaardigen. De plaatsing in de nieuwe functie zal aan de hand van het totaal van de te beschrijven daadwerkelijk verrichte werkzaamheden en de vergelijking daarvan met de werkzaamheden van de nieuwe functie moeten gebeuren.
Nadere stukken van het college
4.6.
Bij brief van 24 januari 2020 heeft het college een groot aantal stukken in het geding gebracht, voorzien van een inventarislijst en een toelichting. Een door partijen gezamenlijk opgestelde lijst van feitelijke werkzaamheden, zoals ter zitting als vertrekpunt voor de oplossing van dit geschil is geopperd, ontbreekt. Uit de toelichting maakt de Raad op dat het college stelt dat de werkzaamheden die appellant in de referteperiode heeft verricht betreffen het opvragen van informatie in de stad en het ordenen van alle informatie uit de raadsenquête Financiën. Deze beschrijving past naadloos bij de beschrijving in het FIF-formulier onder de punten 2, 3, 4 en 5, aldus het college. Het college is hiermee nog steeds niet (gemotiveerd) ingegaan op het betoog van appellant dat hij de werkzaamheden 1 tot en met 7 niet of slechts incidenteel heeft uitgevoerd in het kader van de hem opgedragen (tijdelijke) werkzaamheden voor de [afdeling 2]. Omdat de functievergelijking in dit geval plaatsvindt aan de hand van de feitelijke werkzaamheden is het antwoord op de vraag of de beschrijving van de feitelijke werkzaamheden van de nieuwe functie naadloos past in die van het FIF-formulier niet van doorslaggevende betekenis. Vastgesteld zal moeten worden dat appellant de werkzaamheden 1 tot en met 7 daadwerkelijk en structureel heeft verricht bij wat hij heeft gedaan voor de [afdeling 2]. In de door het college in het geding gebrachte stukken, die van meer algemene aard zijn, heeft de Raad daarvoor geen aanknopingspunten kunnen vinden.
4.7.
Dit betekent dat de onder 1 tot en met 7 beschreven werkzaamheden van het FIF‑formulier niet kunnen dienen als uitgangspunt voor de inpassing. Daarom behoeven de werkzaamheden 8 tot en met 12 geen bespreking. Het ligt op de weg van het college om zoveel mogelijk in overleg met appellant tot een beschrijving te komen van de feitelijke, daadwerkelijke verrichte, werkzaamheden in de referteperiode en vervolgens aan de hand daarvan de vergelijking met de functie waarin appellant wordt geplaatst te motiveren. Het college zal bij de door hem te maken beschrijving de beschreven (feitelijke) werkzaamheden met concrete en verifieerbare gegevens moeten onderbouwen, zodat kan worden vastgesteld dat appellant de werkzaamheden 1 tot en met 7 daadwerkelijk en structureel heeft verricht bij wat hij heeft gedaan voor de [afdeling 2].
Conclusie
4.8.
Uit 4.4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college moet opnieuw op het bezwaar beslissen met inachtneming van wat met name in 4.7 is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een - eventueel - beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Van voor vergoeding in aanmerking te nemen proceskosten is niet gebleken. Gelet op wat in 4.3 is overwogen wordt het college opgedragen aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2017 en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 429,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur