ECLI:NL:CRVB:2020:2424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
19/4003 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om bevordering tot officiersrang na eervol ontslag

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Defensie ongegrond had verklaard. Appellant, geboren in 1943, kreeg eervol ontslag per 1 mei 1993 wegens het bereiken van de ontslagleeftijd. In 2009 ontdekte hij dat een collega, die niet voorbevorderd was, tot een hogere rang was benoemd. Appellant verzocht in 2018 om bevordering tot deze rang, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op eerdere besluiten. De staatssecretaris stelde dat het verzoek onredelijk laat was en dat eventuele financiële aanspraken verjaard waren.

De rechtbank oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de staatssecretaris hadden moeten doen terugkomen op de eerdere besluiten. Appellant had zijn verzoek pas bijna tien jaar na het bekend worden van de benoeming van zijn collega ingediend, en zijn dienstverband was al 25 jaar beëindigd. De rechtbank bevestigde dat het verzoek van appellant niet kon worden ingewilligd en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de staatssecretaris het verzoek van appellant terecht had opgevat als een verzoek om terug te komen van het onherroepelijke besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.

Uitspraak

19.4003 MAW

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 augustus 2019, 18/8074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door A.L.M. Maas. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.R.M. van Haren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant, geboren [in] 1943, is eervol ontslag verleend per 1 mei 1993 wegens het bereiken van de voor hem geldende ontslagleeftijd (FLO-besluit). Appellant was toen werkzaam in de rang van [rang 1] bij de Koninklijke Marine.
1.2.
Appellant is in 2009 op de hoogte geraakt van de benoeming tot [rang 2] (in 1991) van een collega, die niet voorbevorderd was tot [rang 3].
1.3.
Bij brief van 27 april 2018 heeft appellant voor zover van belang het bevoegd gezag verzocht hem te bevorderen tot [rang 2]. Dit verzoek is bij besluit van 22 juni 2018 afgewezen met als motivering dat het in 1.1 genoemde besluit onherroepelijk is, appellant in diensttijd geen functies heeft bekleed met de officiersrang en de besluiten waarbij hem een functie met onderofficiersrang is toegewezen onherroepelijk zijn, terwijl geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het in 1.3 genoemde besluit is bij besluit van 1 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens de staatssecretaris zijn er geen nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van in rechte vaststaande besluiten. Bovendien is het verzoek van appellant onredelijk laat gedaan, omdat appellant al in 2009 op de hoogte was van de bevordering tot [rang 2] van een collega. Tot slot zijn eventuele financiële aanspraken verjaard, aldus de staatssecretaris.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen, dat het in 1.3 genoemde verzoek van appellant moet worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van eerdere in rechte vaststaande besluitvorming. Niet valt in te zien dat wat door appellant is gesteld met betrekking tot zijn eerdere belangstelling voor officiersfuncties niet al in het kader van een bezwaar- en beroepsprocedure tegen de betreffende besluiten had kunnen worden aangevoerd. Dit geldt ook voor de besluiten waaruit blijkt dat aan de door hem vervulde functies de rang van [rang 1] was verbonden en dat dit zijn eindrang was. Aan zijn verzoek heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd, op grond waarvan de staatssecretaris had moeten terugkomen van zijn eerdere in rechte vaststaande besluitvorming. Verder bestaat volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De staatssecretaris heeft het verzoek van appellant terecht opgevat als een verzoek om terug te komen van het onherroepelijke besluit genoemd in 1.1. Met dit verzoek heeft appellant immers feitelijk beoogd zijn eerder vastgestelde rang van [rang 1], die als eindrang in het FLO-besluit staat vermeld, gewijzigd te krijgen in [rang 2]. Door de benoeming tot [rang 2] van een volgens appellant minder goed functionerende collega, die niet voorbevorderd was tot [rang 3], voelt appellant zich gepasseerd en onrechtvaardig behandeld. Het gaat appellant enkel om eerherstel.
4.2.
De Raad toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de Raad niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie onder meer de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dat appellant aan zijn verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, op grond waarvan de staatssecretaris had moeten terugkomen van zijn in rechte vaststaande besluitvorming. De brief van 27 april 2018 van appellant bevat geen vermelding van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Wat appellant verder heeft aangevoerd, is in essentie dat niet de betrokken collega, maar hij tot [rang 2] benoemd had moeten worden en dat argument levert geen novum op. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft daarbij niet ten onrechte betekenis toegekend aan het feit dat het verzoek van appellant eerst bijna 10 jaar na het bekend worden met de gewraakte benoeming is gedaan en dat het dienstverband van appellant toen al 25 jaar beëindigd was.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F.E.M. Boon