ECLI:NL:CRVB:2020:2414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
18/2646 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1997, een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van een spastische dystone unilaterale cerebrale parese rechts, waardoor zij haar rechterhand niet tot nauwelijks kan gebruiken. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag op 5 juli 2017 afgewezen, omdat appellante volgens hen arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 18 oktober 2017. De rechtbank Overijssel heeft de beslissing van het Uwv bevestigd in haar uitspraak van 29 maart 2018, waartegen appellante in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2020 heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij door pijnklachten niet in staat is om één uur aaneengesloten te werken. Ze heeft verschillende medische rapporten ingediend ter ondersteuning van haar claim, waaronder een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport en een neuropsychologisch onderzoek. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellante over voldoende arbeidsvermogen beschikt en dat de door haar aangevoerde informatie niet voldoende is om de eerdere conclusies te weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de beoordeling van het Uwv terecht heeft gevolgd. De Raad oordeelt dat het medisch en arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De Raad bevestigt dat appellante op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/2646 Wajong
Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
29 maart 2018, 17/2586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport in geding gebracht.
Het Uwv heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Namens appellante is verschenen mr. S. van Gent, advocaat en kantoorgenoot van mr. Postma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1997, heeft met een door het Uwv op 21 maart 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat sprake is van spastische dystone unilaterale cerebrale parese rechts, waardoor zij haar rechterhand niet tot nauwelijks kan gebruiken. Bij de aanvraag is onder meer informatie gevoegd van revalidatieartsen verbonden aan revalidatiecentrum [naam revalidatiecentrum], van een ergotherapeut en van de plastisch chirurg over de periode oktober 2013 tot april 2017
.Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante arbeidsvermogen heeft.
1.2.
In bezwaar heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt dat zij door haar pijnklachten niet in staat is om één uur aaneengesloten te werken en vier uur per dag belastbaar is, informatie van de huisarts en van een door Isala verricht persoonlijkheidsonderzoek van 12 juli 2017 overgelegd. Verder heeft appellante een verslag van een multidisciplinair onderzoek van UMC Groningen van 22 april 2015 ingezonden. Bij besluit van 18 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 5 juli 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch en arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd, geen reden geeft de beoordeling door het Uwv onjuist te achten. Wat betreft de informatie van de revalidatiearts van 5 februari 2018 die appellante in beroep heeft overgelegd, waarin onder meer is vermeld dat het voor appellante gezien haar problematiek onverstandig is om meer dan drie kwartier achtereen in dezelfde houding te zitten, heeft de rechtbank de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. In diens rapport van 6 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de informatie van de revalidatiearts weliswaar reden geeft een verminderde energetische belastbaarheid aan te nemen tot vier uur per dag, maar dat dit niet betekent dat appellante niet één uur aaneengesloten kan werken. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat appellante in staat moet worden geacht om de taak ‘bemannen balie’ te vervullen. Het betreft een taak waarin nauwelijks arm- of handbelasting voorkomt en die door appellante ondanks haar fysieke beperkingen kan worden uitgevoerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij door pijnklachten niet één uur aaneengesloten kan werken. Verder acht zij zich niet in staat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde taak ‘bemannen balie’ te verrichten en acht zij die taak onvoldoende gespecificeerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van 8 januari 2019 van H.J.M. van der Planken in geding gebracht, alsmede een neuropsychologisch onderzoek van 4 oktober 2019. Verder heeft appellante nog een aanvullende brief van psycholoog H. van Rijt van 25 januari 2018 en informatie van de revalidatiearts van 25 mei 2020 ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft op de ingebrachte stukken zijn zienswijze gegeven en het ingenomen standpunt gehandhaafd. Verzocht is de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante recht heeft op een Wajong-uitkering. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden dat appellante geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dat geldt ook voor het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen volledig en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante stelt zich, blijkens het verhandelde ter zitting, op het standpunt dat haar pijnklachten concentratieproblemen tot gevolg hebben en dat appellante om die reden niet gedurende één uur aaneengesloten kan werken. Bevestiging hiervan ziet appellante in het in hoger beroep overgelegde rapport van Van der Planken. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat, anders dan appellante stelt, uit de constatering van Van der Planken dat bij appellante sprake is van concentratieproblemen ten aanzien van langer durende taken, niet volgt dat appellante voldoet aan de voorwaarde van artikel 1a Schattingsbesluit dat zij niet gedurende één uur aaneengesloten kan werken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 8 april 2019 toegelicht dat de omstandigheid dat appellante volgens Van der Planken vaker dan eenmaal per uur van houding moet wisselen, geen betrekking heeft op de vraag of zij geacht kan worden gedurende één uur aaneengesloten te werken. Bij dat criterium gaat het om de vraag of er meer dan eenmaal per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen, samenhangend met cognitieve beperkingen of psychische dan wel gedragsproblemen. Daarvan is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de situatie van appellante geen sprake. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht.
4.5.
Ook de informatie uit het neuropsychologisch onderzoek van 4 oktober 2019 maakt de beoordeling niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 november 2019 er terecht op gewezen dat uit dit onderzoek niet blijkt dat appellante niet één uur aaneengesloten kan werken, noch dat zij geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Dit geldt ook voor de in hoger beroep overgelegde informatie van de psychotherapeut, waar appellante sinds december 2017 onder behandeling was.
4.6.
Voor de stelling van appellante dat de taak ‘bemannen balie’ niet geschikt is, omdat zij niet in staat zou zijn pakketjes die op de balie zijn geplaatst in ontvangst te nemen, zijn in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten te vinden. Ook het standpunt van appellante dat het werken met een computer te belastend voor haar zou zijn, slaagt niet. Daarvan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat dit een ondergeschikt onderdeel van de taak ‘bemannen balie’ betreft, welk aspect ook door een spraakcomputer kan worden overgenomen. Geen aanleiding bestaat deze toelichting niet te volgen.
4.7.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt en ten minste vier uur per dag belastbaar is. Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.8.
De rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellante op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier