ECLI:NL:CRVB:2020:2413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
18/637 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 1998, had een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op basis van het oordeel dat hij over arbeidsvermogen beschikte. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om te werken. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen dat de appellant basale werknemersvaardigheden had en in staat was om ten minste één uur aaneengesloten te werken. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de deskundigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

18.637 WAJONG

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2017, 17/1728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. MacArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1998, heeft met een door het Uwv op 14 juni 2016 ontvangen formulier een aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen ingediend die is aangemerkt als een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant een lichte verstandelijke handicap, ADHD en dyslexie heeft. Bij de aanvraag is een rapport psychologisch onderzoek van 28 augustus 2015 en een stageverslag van 10 mei 2016 gevoegd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 22 september 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 22 september 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het in de tussenuitspraak vastgestelde motiveringsgebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat appellant basale werknemersvaardigheden heeft en één uur aangesloten kan werken. Appellant heeft daarom arbeidsvermogen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de werkzaamheden van appellant bij [werkgever 1] niet meer aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd en dat partijen het er over eens zijn dat appellant goed functioneerde bij [werkgever 2] ( [werkgever 2] ). De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat uit dit functioneren kan worden afgeleid dat appellant in staat is om afspraken met een werkgever na te komen. Appellant heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet meer betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het functioneren van appellant bij [werkgever 2] ook aan het standpunt dat appellant één uur aaneengesloten kan werken ten grondslag heeft kunnen leggen. De verklaring van de beheerder van [werkgever 2] dat appellant nog niet in staat is om zelfstandig klussen te verrichten, maar daar begeleiding bij nodig heeft, is naar het oordeel van de rechtbank te algemeen om uit af te kunnen leiden dat vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces nodig is om appellant bij te sturen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij geen arbeidsvermogen heeft.
Appellant heeft opgemerkt dat uit de aanvullende rapporten niet blijkt dat zijn functioneren bij [werkgever 1] niet meer aan de motivering van het bestreden besluit ten grondslag ligt. Door het beroep op zijn sociale vaardigheden zou het werk bij [werkgever 1] volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alleen minder geschikt voor appellant zijn. Omdat ook bij [werkgever 2] een beroep op zijn sociale vaardigheden wordt gedaan, acht appellant de redenering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op dit punt tegenstrijdig. Het standpunt dat niet vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking aan de orde is geweest, is volgens appellant slechts een aanname, omdat het niet is gebaseerd op concrete feiten en omstandigheden. Het Uwv heeft geen deugdelijk onderzoek naar zijn activiteiten bij [werkgever 2] gedaan. Appellant heeft voorts wel degelijk betwist dat uit zijn functioneren bij [werkgever 2] kan worden afgeleid dat hij in staat is om afspraken met een werkgever na te komen. Hij heeft aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor dit standpunt geen enkel bewijs heeft geleverd. Appellant heeft toegelicht dat zijn werk bij [werkgever 2] alleen maar redelijk goed is gegaan omdat hij voortdurend en veel wordt begeleid. Het feit dat appellant niet zelfstandig kan werken impliceert dat hij niet zonder begeleiding kan werken. Dit kan volgens appellant niet anders worden uitgelegd dan dat hij vaker dan één keer per uur zal moeten worden bijgestuurd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286..
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant arbeidsvermogen had [in] 2016, de dag dat hij achttien jaar is geworden was. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden dat appellant niet over basale werknemersvaardigheden beschikt en niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft appellant en zijn stagebegeleidster op het spreekuur gezien en de bij appellant vastgestelde diagnoses ADHD en lichte verstandelijke beperking, overgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier en de bevindingen van de verzekeringsarts en de beschikbare informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken. De arbeidsdeskundige heeft gesproken met appellant, de moeder van appellant en een begeleider. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige gegevens verzameld over de stages van appellant, waaronder die bij [werkgever 2] , en een analyse arbeidsvermogen opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusies van de arbeidsdeskundige gemotiveerd onderschreven.
4.4.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, dat appellant ondanks zijn beperkingen arbeidsvermogen heeft. Ofschoon appellant terecht heeft betoogd dat het Uwv de aanwezigheid van basale werknemersvaardigheden mede heeft gebaseerd op de wijze waarop hij heeft gefunctioneerd bij [werkgever 1], kan dit niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Het Uwv heeft onder verwijzing naar het functioneren van appellant bij [werkgever 2] en [werkgever 1] voldoende gemotiveerd dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat appellant, zelfs in een voor hem minder passende situatie als bij [werkgever 1] , in staat is om instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden en uit te voeren. Zo belt appellant bij mensen aan, haalt hij ze op en rijdt mee met de taxi. Bij [werkgever 2] is appellant in staat om kinderactiviteiten te begeleiden. Ook door appellant wordt erkend dat hij, met de juiste begeleiding, redelijk goed heeft gefunctioneerd. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.5.
Het Uwv heeft eveneens voldoende gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht ten minste één uur aaneengesloten te werken. De voorwaarde van het ten minste één uur aaneengesloten kunnen werken ziet, gelet op de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Schattingsbesluit per 1 januari 2015 (Stb. 2014,359), op het zelfstandig functioneren van een betrokkene. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming. De noodzaak om iemand bij te sturen is er als een betrokkene zelf niet kan onderkennen dat hij op enig moment niet adequaat functioneert en/of hij zichzelf daarin niet kan corrigeren. Het gaat er bij dit punt niet om of er eventueel tijdens de werkzaamheden toezicht moet worden uitgeoefend, ook al is dat permanent noodzakelijk. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dit verband gewezen op de goede werkhouding van appellant, een bij een psychologisch onderzoek vastgestelde goede aandacht en concentratie, zijn leerbaarheid en het feit dat hij zijn brommerrijbewijs heeft behaald. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is verder aannemelijk dat bij het begeleiden van de kinderactiviteiten bij [werkgever 2] niet meer dan één substantiële onderbreking per uur aan de orde is geweest. Dat appellant, zoals ook door [werkgever 2] en [werkgever 1] is beschreven, niet in staat is om zelfstandig klussen te verrichten, maar voortdurend toezicht en begeleiding nodig heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat ook als de werkzaamheden, al dan niet in een beschutte werkomgeving, worden verricht met behulp van permanent toezicht of intensieve begeleiding, er sprake kan zijn van arbeidsvermogen. Het Uwv gaat er van uit dat appellant is aangewezen op persoonlijke en functionele begeleiding en tijdens het werk regelmatig moet worden aangestuurd. De gedingstukken bieden verder geen steun voor de stelling dat appellant zodanig beperkt is in aandacht, geheugen of stemming dat als werk, werkomgeving en begeleiding passend zijn vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking van het arbeidsproces noodzakelijk zal zijn om appellant bij te sturen. Het Uwv heeft dan ook voldoende onderbouwd dat appellant gedurende één uur aaneengesloten kan werken.
4.6.
Appellant heeft niet gemotiveerd bestreden dat hij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en ten minste vier uur per dag belastbaar is
.Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.7.
De rechtbank heeft dus terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.
4.8.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier