ECLI:NL:CRVB:2020:2409
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep Wajong-uitkering en arbeidsvermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar Wajong-uitkering te weigeren. Appellante, geboren in 1993, heeft in 2015 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij aangaf te lijden aan een ernstige darm- en immuunziekte die haar dagelijks leven ernstig belemmert. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen, met de motivatie dat zij op het beoordelingsmoment geen arbeidsvermogen had, maar dat er mogelijkheden waren voor toekomstige ontwikkeling van arbeidsvermogen na behandeling. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat er geen behandelmogelijkheden zijn en dat haar situatie duurzaam is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald en aanvullende stukken ingediend, waaronder rapporten van psychologen. Het Uwv heeft de eerdere beslissing verdedigd en gesteld dat er nog behandelmogelijkheden zijn die de situatie van appellante kunnen verbeteren. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de conclusies van het Uwv goed onderbouwd zijn en dat er geen reden is om aan de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen te twijfelen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellante op de aanvraagdatum geen duurzaam arbeidsvermogen had en dat de situatie niet als duurzaam kan worden aangemerkt.
De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om het onderzoek te heropenen, omdat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen. De beslissing van de Raad is genomen op 8 oktober 2020, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering heeft geweigerd.