ECLI:NL:CRVB:2020:2397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
18/4105 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlenging van de diplomatermijn hoger onderwijs door de minister

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek van appellante om verlenging van de diplomatermijn voor het behalen van haar diploma in het hoger onderwijs. Appellante had eerder een prestatiebeurs ontvangen en was in verschillende opleidingen ingeschreven, maar had haar diploma niet behaald binnen de gestelde termijn van tien jaar. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had het verzoek om verlenging afgewezen, omdat het niet behalen van het afsluitend examen niet als een direct gevolg van bijzondere omstandigheden werd beschouwd. Appellante voerde aan dat zowel tijdelijke als structurele omstandigheden, waaronder dyslexie, haar studievoortgang hadden beïnvloed. De Raad oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de omstandigheden niet in een direct causaal verband stonden met de overschrijding van de diplomatermijn. De Raad bevestigde dat de diplomatermijn bedoeld is als een harde termijn en dat alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.4105 WSF

Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2018, 17/5805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op
26 augustus 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Stout, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante, voor het eerst, per 1 september 2006 een prestatiebeurs hoger onderwijs toegekend voor het volgen van een hbo-opleiding hoger toeristisch en recreatief onderwijs. Met deze opleiding is zij in 2007 gestopt. Per 1 september 2013 is appellante opnieuw gaan studeren. In het studiejaar 2013-2014 stond zij ingeschreven voor de hbo-opleiding maatschappelijk werk en dienstverlening. Na het behalen van de propedeuse van deze opleiding is zij overgestapt naar een universitaire opleiding. In het studiejaar
2014-2015 stond zij ingeschreven voor de opleiding psychologie en vanaf het studiejaar
2015-2016 stond zij ingeschreven voor de opleiding pedagogische wetenschappen.
1.2.
Appellante heeft bij de minister een verzoek ‘Voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Zij heeft daarin verzocht om verlenging van de diplomatermijn. Ter onderbouwing van het verzoek zijn een dyslexieverklaring en een door de huisarts ingevuld formulier medische informatie overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 5 april 2017 heeft de minister het verzoek om verlenging van de diplomatermijn afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2017 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet voldaan is aan de in artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) gestelde voorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. De minister heeft op basis van het advies van zijn medisch adviseur aangenomen dat appellante in de periode september 2006 tot en met maart 2010 als gevolg van medische omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat was een opleiding te volgen. Maar dit stond niet in de weg aan een afronding van een (vierjarige) opleiding binnen de diplomatermijn omdat daarvoor op dat moment voldoende tijd resteerde (ruim zes jaar). Het niet behalen van het afsluitend examen binnen de diplomatermijn is dan ook niet het directe gevolg van de bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard. Verder heeft de minister te kennen gegeven dat daargelaten of dyslexie als een bijzondere omstandigheid van structurele aard in de zin van artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 kan worden aangemerkt, duidelijk is dat rekening houdende met de in de overgelegde dyslexieverklaring genoemde compensaties en dispensaties, het mogelijk is om een opleiding te volgen en succesvol af te ronden. Appellantes stelling dat zij pas in september 2013 opnieuw kon starten met een opleiding omdat zij in de periode april 2010 tot maart 2013 heeft moeten sparen voor de kosten van het kunnen verkrijgen van een dyslexieverklaring, wordt niet geloofwaardig geacht. Dit gelet op de duur van de periode (drie jaar), het feit dat appellante in die periode gewerkt heeft en de hoogte van het benodigde bedrag van € 605,-. Bovendien heeft appellante geen enkel bewijs geleverd voor haar stelling dat zij eerst na drie jaar in staat was een dergelijk bedrag te betalen. Daarom is volgens de minister (ook) de dyslexie van appellante niet de directe reden geweest dat appellante niet binnen de diplomatermijn een afsluitend examen heeft behaald. De directe reden is de keuze van appellante om eerst in maart 2013 een dyslexieverklaring te laten opstellen en eerst in september 2013 opnieuw te starten met een opleiding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat sprake is van een tijdelijke bijzondere omstandigheid in de periode van 2006 tot 2010. Gelet op de lengte van de hierna nog resterende diplomatermijn heeft de minister zich volgens de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet behalen van het diploma geen direct gevolg is van de tijdelijke bijzondere omstandigheid, maar veeleer van de door appellante zelf gemaakte keuzes. Verder komt het voor rekening en risico van appellante dat zij zich niet eerder heeft ingeschreven voor een opleiding. Nog daargelaten dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt waarom zij de dyslexieverklaring niet eerder heeft kunnen verkrijgen gezien de niet buitensporig hoge kosten daarvan, valt niet in te zien dat appellante, in afwachting van het verkrijgen van een dyslexieverklaring, niet al een zekere voortgang met een studie had kunnen boeken. Ten slotte is overwogen dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen plaats is. De wetgever heeft de diplomatermijn bedoeld als een harde termijn. Alleen via artikel 5.16 van de Wsf 2000 kan daarvan worden afgeweken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd wordt dat de bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard en van structurele aard (dyslexie) ieder afzonderlijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, direct hebben geleid tot het niet behalen van het diploma binnen de diplomatermijn. De bijzondere omstandigheid van tijdelijke aard heeft een substantieel deel van de diplomatermijn geduurd. Zo gauw het kon is appellante daarna weer gestart met studeren. De dyslexieverklaring was niet alleen nodig om een diploma te kunnen behalen maar ook om te kunnen starten met een nieuwe opleiding, nu het eerste jaar van een opleiding in zijn geheel gehaald moet worden voordat de rest van de opleiding mag worden gevolgd. Appellante was niet in staat om de dyslexieverklaring eerder te bekostigen omdat zij, naast de kosten van levensonderhoud, ook kosten had in verband met een auto-ongeluk in december 2010. De overstap van het hoger beroepsonderwijs naar de universiteit heeft verder geen invloed gehad op de duur van de studie en het jaar van afstuderen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
4.1.2.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
4.1.4.
Ingevolge artikel 5.16, vijfde lid stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.
4.2.
Vastgesteld wordt, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat appellante haar diploma niet heeft behaald binnen de in artikel 5.5 van de Wsf 2000 genoemde termijn van tien jaar.
4.3.
In zijn uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781, heeft de Raad onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 5.5 en 5.16 van de
Wsf 2000 de bedoeling van de wetgever en, daarmee samenhangend, het toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn uiteengezet. Kort samengevat geldt het volgende. Volgens de wetgever zal de ruim gestelde diplomatermijn van tien jaar slechts bij hoge uitzondering niet toereikend zijn om met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen behalen. De in artikel 5.16, eerste en tweede lid, van de Wsf 2000 getroffen voorzieningen zijn dan ook slechts bedoeld voor gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden. Uit een verklaring van de onderwijsinstelling, en, in geval van medische omstandigheden tevens van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 5.16, eerste en/of tweede lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. Het is niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, eerste en/of tweede lid van de Wsf 2000 is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 5.16, vijfde lid, voorgeschreven verklaringen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inzichtelijk en consistent zijn. Bij onduidelijkheden of inconsistenties ligt het op de weg van de minister om de onderwijsinstelling te bevragen. Het vereiste van een inzichtelijke en consistente motivering houdt ook in dat de door de onderwijsinstelling getrokken conclusie wordt gedragen door de gegeven motivering. Is daaraan niet voldaan, dan mag de minister die conclusie passeren.
4.4.1.
Het verzoek van appellante tot verlenging van de diplomatermijn wordt ondersteund door de decaan van de onderwijsinstelling waar appellante vanaf 1 september 2014 staat ingeschreven. Ter motivering van het verzoek heeft de decaan verwezen naar een op
13 maart 2013 opgestelde dyslexieverklaring. In de primaire fase heeft de decaan desgevraagd aan de minister te kennen gegeven dat appellante van september 2007 tot september 2013 door psychische klachten niet in staat is geweest te studeren. In bezwaar heeft appellante desgevraagd het aan de dyslexieverklaring ten grondslag liggende onderzoeksverslag overgelegd.
4.4.2.
De huisarts heeft op het, bij het verzoek van appellante gevoegde, formulier medische informatie melding gemaakt van een tijdelijke medische omstandigheid in de periode van april 2006 tot maart 2010. Nadien heeft appellante informatie uit de behandelend sector overgelegd. Op basis van deze gegevens heeft de door de minister ingeschakelde medisch adviseur geconcludeerd dat appellante in de periode van september 2006 tot medio maart 2010 als gevolg van medische omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat was een opleiding te volgen. Deze conclusie wordt door appellante verder niet betwist.
4.4.3.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat met de verklaring van de onderwijsinstelling en het rapport van de medisch adviseur is aangetoond dat sprake is van bijzondere medische omstandigheden van tijdelijke aard in de periode van september 2006 tot medio maart 2010.
Omdat vanaf het studiejaar 2010-2011 nog zes jaar resteerden, en daarmee voldoende tijd, om binnen de diplomatermijn het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te behalen, staan de bijzondere medische omstandigheden van tijdelijke aard niet in een direct causaal verband met de overschrijding van de diplomatermijn.
4.5.1.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat indien rekening wordt gehouden met de in de overgelegde dyslexieverklaring genoemde compensaties en dispensaties, het voor appellante mogelijk is om een opleiding te volgen en succesvol af te ronden. Door de decaan is voorts niet gesteld dat appellante vanaf september 2013 ten gevolge van haar dyslexie studievertraging heeft opgelopen.
4.5.2.
Uitgaande van een nominale studieduur was het voor appellante bij een aanvang van
een hbo-bacheloropleiding op 1 september 2013 en een aanvang van een wo-bacheloropleiding op 1 september 2014 niet mogelijk om voor 1 september 2016, en dus binnen de diplomatermijn hoger onderwijs, het afsluitend examen te behalen van (een van) die opleidingen.
4.5.3.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 vloeit voort dat de dyslexie van appellante, voor zover die geduid kan worden als een bijzondere omstandigheid van structurele aard, niet in een direct causaal verband staat met de overschrijding van de diplomatermijn.
4.6.
Uit 4.4.2 tot en met 4.5.3 volgt dat de door de onderwijsinstelling gegeven motivering niet dragend kan zijn voor de conclusie dat voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. De minister heeft deze verklaring dan ook kunnen passeren.
4.7.
Niet is gebleken dat het voor appellante niet mogelijk was om op een veel eerder moment een dyslexieverklaring te verkrijgen dan in maart 2013. Appellante heeft haar stelling dat zij eerst in maart 2013 deze verklaring kon bekostigen gelet op de kosten van levensonderhoud en de kosten verbonden aan een auto-ongeluk in december 2010, op geen enkele wijze onderbouwd. Appellante heeft voorts ter zitting verklaard dat zij geen lening wilde afsluiten om de kosten samenhangend met het door haar veroorzaakte ongeval te betalen. Zij heeft er bewust voor gekozen om te gaan werken. Dat appellante als gevolg van deze keuze niet eerder een dyslexieverklaring heeft laten opstellen, waarmee zij in het studiejaar 2010-2011 of 2011-2012 opnieuw met een opleiding in het hoger onderwijs had kunnen starten, op welke momenten voldoende tijd resteerde om binnen de diplomatermijn het afsluitend examen te behalen, komt voor haar rekening en risico.
4.8.
Wat is overwogen in 4.4.2 tot en met 4.7 leidt tot de conclusie dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet kunnen behalen van het afsluitend examen binnen de diplomatermijn niet een direct gevolg van de bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard noch een direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard, noch een direct gevolg van een combinatie van omstandigheden van tijdelijke en structurele aard is.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
De griffier is verhinderd te ondertekenen.