1.4.Bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2017 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet voldaan is aan de in artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) gestelde voorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. De minister heeft op basis van het advies van zijn medisch adviseur aangenomen dat appellante in de periode september 2006 tot en met maart 2010 als gevolg van medische omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat was een opleiding te volgen. Maar dit stond niet in de weg aan een afronding van een (vierjarige) opleiding binnen de diplomatermijn omdat daarvoor op dat moment voldoende tijd resteerde (ruim zes jaar). Het niet behalen van het afsluitend examen binnen de diplomatermijn is dan ook niet het directe gevolg van de bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard. Verder heeft de minister te kennen gegeven dat daargelaten of dyslexie als een bijzondere omstandigheid van structurele aard in de zin van artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 kan worden aangemerkt, duidelijk is dat rekening houdende met de in de overgelegde dyslexieverklaring genoemde compensaties en dispensaties, het mogelijk is om een opleiding te volgen en succesvol af te ronden. Appellantes stelling dat zij pas in september 2013 opnieuw kon starten met een opleiding omdat zij in de periode april 2010 tot maart 2013 heeft moeten sparen voor de kosten van het kunnen verkrijgen van een dyslexieverklaring, wordt niet geloofwaardig geacht. Dit gelet op de duur van de periode (drie jaar), het feit dat appellante in die periode gewerkt heeft en de hoogte van het benodigde bedrag van € 605,-. Bovendien heeft appellante geen enkel bewijs geleverd voor haar stelling dat zij eerst na drie jaar in staat was een dergelijk bedrag te betalen. Daarom is volgens de minister (ook) de dyslexie van appellante niet de directe reden geweest dat appellante niet binnen de diplomatermijn een afsluitend examen heeft behaald. De directe reden is de keuze van appellante om eerst in maart 2013 een dyslexieverklaring te laten opstellen en eerst in september 2013 opnieuw te starten met een opleiding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat sprake is van een tijdelijke bijzondere omstandigheid in de periode van 2006 tot 2010. Gelet op de lengte van de hierna nog resterende diplomatermijn heeft de minister zich volgens de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet behalen van het diploma geen direct gevolg is van de tijdelijke bijzondere omstandigheid, maar veeleer van de door appellante zelf gemaakte keuzes. Verder komt het voor rekening en risico van appellante dat zij zich niet eerder heeft ingeschreven voor een opleiding. Nog daargelaten dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt waarom zij de dyslexieverklaring niet eerder heeft kunnen verkrijgen gezien de niet buitensporig hoge kosten daarvan, valt niet in te zien dat appellante, in afwachting van het verkrijgen van een dyslexieverklaring, niet al een zekere voortgang met een studie had kunnen boeken. Ten slotte is overwogen dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen plaats is. De wetgever heeft de diplomatermijn bedoeld als een harde termijn. Alleen via artikel 5.16 van de Wsf 2000 kan daarvan worden afgeweken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd wordt dat de bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard en van structurele aard (dyslexie) ieder afzonderlijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, direct hebben geleid tot het niet behalen van het diploma binnen de diplomatermijn. De bijzondere omstandigheid van tijdelijke aard heeft een substantieel deel van de diplomatermijn geduurd. Zo gauw het kon is appellante daarna weer gestart met studeren. De dyslexieverklaring was niet alleen nodig om een diploma te kunnen behalen maar ook om te kunnen starten met een nieuwe opleiding, nu het eerste jaar van een opleiding in zijn geheel gehaald moet worden voordat de rest van de opleiding mag worden gevolgd. Appellante was niet in staat om de dyslexieverklaring eerder te bekostigen omdat zij, naast de kosten van levensonderhoud, ook kosten had in verband met een auto-ongeluk in december 2010. De overstap van het hoger beroepsonderwijs naar de universiteit heeft verder geen invloed gehad op de duur van de studie en het jaar van afstuderen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
4.1.2.Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.
4.1.3.Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
4.1.4.Ingevolge artikel 5.16, vijfde lid stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.