ECLI:NL:CRVB:2020:2383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/2482 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 25 juli 2014 ziek had gemeld, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen, en beëindigde de uitkering per 25 augustus 2015. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder die van machinebediende inpak- en verpakkingsmachine.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn handklachten, veroorzaakt door het Carpaal Tunnelsyndroom, hem belemmeren in het uitvoeren van de functie van machinebediende. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat appellant deze functie kon vervullen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die aanleiding gaven tot twijfel aan de eerdere conclusies van de verzekeringsarts.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststelling van geschiktheid voor arbeid en de rol van de verzekeringsarts in het proces. De Raad bevestigde dat de eerdere beslissing van de rechtbank correct was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2482 ZW

Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 april 2019, 18/6229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Aynan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker en heeft zich op
25 juli 2014 ziek gemeld waarna het Uwv hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv met ingang van 25 augustus 2015 de ZW-uitkering beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd, na bezwaar, niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als schoonmaker, maar wel tot het vervullen van de functies productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), wikkelaar, samensteller (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en machinebediende inpak- verpakkingsmachine (SBC-code 271093).
1.2.
Appellant heeft zich op 23 maart 2018 ziek gemeld vanuit de Werkloosheidswet.
Op 12 juli 2018 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 12 juli 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2018 de ZW-uitkering van appellant per 12 juli 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 12 juli 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de functie machinebediende
inpak- verpakkingsmachine passend is voor appellant. Hierbij is overwogen dat op de datum in geding geen sprake was van ernstige psychopathologie, deze functie geen grote psychische belasting met zich meebrengt, verder is het werk fysiek relatief licht en zijn de werkzaamheden rugsparend. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep in reactie op de beroepsgrond van appellant dat hij deze functie niet kan verrichten vanwege een trilling in zijn handen nog aanvullend gerapporteerd dat deze functie hoofdzakelijk grofmotorische handelingen vereist. De motoriek en kracht van appellants handen is voldoende om een snijmachine te bedienen en de fijn motorische tremor geeft op zichzelf geen extra risico op verwonding. De rechtbank heeft gelet op de beschrijving van de functie machinebediende inpak- verpakkingsmachine geen aanleiding gezien om aan de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat inmiddels duidelijk is dat de handklachten worden veroorzaakt door het Carpaal Tunnelsyndroom (CTS). Dit veroorzaakt tintelingen, pijnklachten en krachtsverlies en verstoort de fijne motoriek van de handen. Appellant blijft dan ook van mening dat hij vanwege zijn beperkingen de functie van machinebediende inpak en verplakkingsmachine niet kan uitvoeren. Hij heeft in dat verband ook gewezen op zijn
rug- en beenklachten en psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1228).
4.2.
De rechtbank heeft terecht de conclusies van het Uwv gevolgd dat appellant op 12 juli 2018 de in het kader van de EZWb geduide functie van machinebediende
inpak- verpakkingsmachine (SBC-code 271093) kon verrichten. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien bij de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd dat de functie machinebediende inpak en verpakkingsmachine passend is voor appellant. In een rapport van 15 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog aanvullend gerapporteerd dat de motoriek en kracht in de handen bij appellant voldoende is om een snijmachine te bedienen en dat de fijn motorische tremor op zichzelf geen extra risico op verwonding geeft. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die reden geven tot twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5. Overweging 4.2 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier