In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had bijstand ontvangen, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Groningen per 1 maart 2017 ingetrokken en er was een terugvordering van € 933,65 ingesteld. De reden voor de intrekking was dat de appellant tijdelijk elders verbleef vanwege een verbouwing van zijn woning, en het college meende dat hij zijn hoofdverblijf niet meer op het uitkeringsadres had.
De appellant had verklaard dat zijn woning verbouwd werd en dat hij tijdelijk op verschillende plekken verbleef, wat hij niet had gemeld aan het college. Het college stelde dat de appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting had gehandeld, omdat hij niet had gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet meer op het uitkeringsadres had. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de appellant zijn hoofdverblijf daadwerkelijk niet meer op het uitkeringsadres had.
De Raad benadrukte dat het niet melden van tijdelijk verblijf elders vanwege een verbouwing geen schending van de inlichtingenverplichting is. Bovendien had het college niet zorgvuldig gehandeld door geen navraag te doen bij de nieuwe verhuurder over de situatie van de appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal op € 3.150,- werden begroot.