ECLI:NL:CRVB:2020:2349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
19/4336 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Deze herziening was gebaseerd op de kostendelersnorm, die van toepassing is wanneer meerderjarige kinderen bij hun ouders inwonen. Het college had de bijstand van appellante over de periode van 24 januari 2018 tot en met 31 december 2018 herzien en een bedrag van € 1.476,27 teruggevorderd.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank een motiveringsgebrek had laten liggen, omdat het college niet had ingegaan op haar bezwaar dat haar dochter geen inkomsten had en geen bijstandsuitkering had ontvangen. De Raad oordeelde dat de rechtbank inderdaad in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door deze beroepsgrond onbesproken te laten. De Raad heeft vervolgens de beroepsgrond beoordeeld en vastgesteld dat het college in het bestreden besluit wel degelijk op de bezwaargrond was ingegaan.

De Raad concludeerde dat de beroepsgrond van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,- en werd bepaald dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2019, 19/2348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande. Op 24 januari 2018 is haar meerderjarige dochter bij haar komen inwonen. Bij afzonderlijke besluiten van 31 december 2018, voor zover van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 24 januari 2018 tot en met 31 december 2018 met toepassing van artikel 22a van de PW – de kostendelersnorm – herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.476,27.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft uitsluitend aangevoerd dat de rechtbank de beroepsgrond dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Dit motiveringsgebrek houdt in dat het college ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargrond dat appellante de kosten niet kan delen omdat haar dochter geen inkomsten heeft en geen bijstandsuitkering toegekend heeft gekregen (bezwaargrond).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komt er op neer dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door niet te beslissen op de grondslag van het beroepschrift. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft onbesproken gelaten.
4.2.
Ter beoordeling van de vraag of deze omissie tot vernietiging van de aangevallen uitspraak moet leiden zal de Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen en deze in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerde grond beoordelen.
4.3.
Het college is in het bestreden besluit, anders dan appellante heeft aangevoerd, wel ingegaan op de bezwaargrond. Hij heeft, met verwijzing naar een viertal uitspraken van de Raad en de wetsgeschiedenis van artikel 22a van de PW, uiteengezet dat bij de toepassing van de kostendelersnorm de aard van het inkomen van elk van de kostendelende medebewoners geen rol speelt en dat niet relevant is of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen feitelijk bijdraagt in die kosten. Voorts heeft het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3869, erop gewezen dat de PW geen ruimte biedt voor afwijking van de kostendelersnorm op de grond dat toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Hiermee heeft het college tot uitdrukking gebracht dat de bezwaargrond geen doel treft.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de beroepsgrond dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren