ECLI:NL:CRVB:2020:2324
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde stortingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 20 september 1999 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had bankafschriften overgelegd waaruit stortingen en bijschrijvingen van zijn moeder en broer zichtbaar waren. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van de appellant herzien en een bedrag van € 3.621,92 teruggevorderd, omdat de appellant had verzuimd deze stortingen te melden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat de stortingen ten onrechte als inkomen waren aangemerkt, omdat hij daarover niet vrijelijk kon beschikken. Hij stelde dat de bedragen waren bedoeld om de huur van een auto te dekken, die hij had gehuurd om zijn zieke broer en moeder te bezoeken. De Raad oordeelde echter dat stortingen op de rekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen worden beschouwd, tenzij de betrokkene kan aantonen dat hij beperkt was in zijn beschikkingsmacht. De appellant slaagde er niet in om zijn stelling met concrete gegevens te onderbouwen.
Daarnaast verwees de appellant naar een uitvoeringsrichtlijn van de gemeente Rotterdam, die bijschrijvingen tot € 15,- tot een grensbedrag van € 300,- accepteert. De Raad oordeelde dat deze richtlijn ten tijde van de zaak niet van toepassing was. De appellant voerde ook aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.