ECLI:NL:CRVB:2020:2324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
18/4396 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde stortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 20 september 1999 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had bankafschriften overgelegd waaruit stortingen en bijschrijvingen van zijn moeder en broer zichtbaar waren. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van de appellant herzien en een bedrag van € 3.621,92 teruggevorderd, omdat de appellant had verzuimd deze stortingen te melden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de stortingen ten onrechte als inkomen waren aangemerkt, omdat hij daarover niet vrijelijk kon beschikken. Hij stelde dat de bedragen waren bedoeld om de huur van een auto te dekken, die hij had gehuurd om zijn zieke broer en moeder te bezoeken. De Raad oordeelde echter dat stortingen op de rekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen worden beschouwd, tenzij de betrokkene kan aantonen dat hij beperkt was in zijn beschikkingsmacht. De appellant slaagde er niet in om zijn stelling met concrete gegevens te onderbouwen.

Daarnaast verwees de appellant naar een uitvoeringsrichtlijn van de gemeente Rotterdam, die bijschrijvingen tot € 15,- tot een grensbedrag van € 300,- accepteert. De Raad oordeelde dat deze richtlijn ten tijde van de zaak niet van toepassing was. De appellant voerde ook aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.4396 PW

Datum uitspraak: 29 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2018, 18/435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd een nadere onderbouwing gegeven van de gronden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 september 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek bankafschriften overgelegd over de periode van 28 januari 2015 tot en met 22 april 2016. Op die bankafschriften zijn, voor zover hier nog van belang, stortingen en bijschrijvingen van de moeder en de broer van appellant zichtbaar.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 6 november 2017 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2015 tot en met 30 april 2016 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.621,92 van appellant teruggevorderd. Het college heeft deze stortingen en de bijschrijvingen als inkomen van appellant aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening.
4.2.
Appellant voert in hoger beroep aan dat het college de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomen in aanmerking heeft genomen omdat hij daarover niet vrijelijk kon beschikken. Hij wijst er in dit verband op dat het college twee stortingen waartegenover facturen van een deurwaarder en Vodafone staan wel buiten beschouwing heeft gelaten. Tegenover de overige stortingen en bijschrijvingen staan ook specifieke uitgaven. De stortingen en bijschrijvingen werden door de moeder en broer van appellant gedaan om de huur van een auto te voldoen. De auto werd gehuurd om tochtjes met de zieke broer en moeder van appellant te maken. Appellant kon de gestorte en bijgeschreven bedragen niet aanwenden voor zijn eigen levensonderhoud. De stortingen en bijschrijvingen waren bedoeld om de huur van de auto te voldoen.
4.3.
Deze grond slaagt niet. Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Het standpunt van appellant komt erop neer dat hij beperkt was in zijn beschikkingsmacht, omdat hij de gestorte en bijgeschreven bedragen alleen kon aanwenden voor de autohuur en niet voor zijn algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Die grond slaagt al niet omdat appellant zijn stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij beperkt was in zijn beschikkingsmacht. De omstandigheid dat het college – zoals appellant zelf stelt ‘onverplicht’ – de stortingen die in verband stonden met twee facturen van een deurwaarder en Vodafone niet tot de middelen heeft gerekend, maakt niet dat het college de andere stortingen en bijschrijvingen ook buiten beschouwing moet laten.
4.4.
Appellant heeft voorts verwezen naar de op 31 juli 2019 vastgestelde Uitvoeringsrichtlijn kleine bedragen van de gemeente Rotterdam (Uitvoeringsrichtlijn). Op grond van die richtlijn worden bijschrijvingen tot € 15,- tot een grensbedrag van € 300,- geaccepteerd conform de toelichting van de belanghebbende en niet tot de middelen gerekend. Van een geslaagd beroep op de Uitvoeringsrichtlijn kan geen sprake zijn. De Uitvoeringsrichtlijn gold ten tijde hier van belang immers niet.
4.5.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Het heeft na de eerste constatering dat er stortingen en bijschrijvingen op de rekening van appellant plaatsvonden lang geduurd voordat een besluit is genomen. Ook heeft de terugvordering van appellant onaanvaardbare financiële gevolgen, nu hij de terugvordering moet voldoen van gelden die bestemd zijn om te voorzien in zijn noodzakelijke bestaanskosten.
4.6.
Ook deze grond slaagt niet. Omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is het college verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen. Het college kan daarvan op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW afzien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Financiële gevolgen van terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In wat appellant heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) T. Ali