ECLI:NL:CRVB:2020:2317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
19/1922 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor orthodontiekosten op basis van voorliggende voorzieningen

Op 29 september 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor orthodontiekosten van haar dochter. De aanvraag, ingediend op 7 december 2016, werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de aanvullende verzekering als voorliggende voorzieningen werden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er geen sprake is van een voorliggende voorziening en dat zij recht heeft op bijzondere bijstand. De Raad overwoog dat op grond van artikel 15 van de PW geen recht op bijstand bestaat als er een voorliggende voorziening is die toereikend en passend is. De Zvw werd in dit geval als een dergelijke voorziening aangemerkt, ook al werden de kosten niet volledig vergoed. De Raad bevestigde dat de noodzaak van de kosten en de mogelijkheid om te reserveren voor de behandeling niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

Appellante voerde ook aan dat er dringende redenen waren om bijzondere bijstand te verlenen, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.1922 PW

Datum uitspraak: 29 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2019, 17/3544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 7 december 2016 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van orthodontie voor haar dochter tot een bedrag van € 436,06.
1.2.
Bij besluit van 30 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de aanvullende verzekering ingevolge het Rotterdampakket moeten worden beschouwd als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de PW, ook indien de gevraagde kosten geheel of gedeeltelijk van vergoeding zijn uitgesloten. Daarnaast is niet gebleken dat de dochter in acute nood zit en het wegens levensbedreiging onverantwoord is om een behandeling langer uit te stellen. Hierbij is verwezen naar artikel 16 van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2.
De Zvw is in beginsel aan te merken als een aan de Pw voorliggende, toereikende en passende voorziening. Daarbij is een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van medische kosten. In gevallen waarin deze zorg als in het kader van de Zvw, als niet noodzakelijk, niet tot de prestaties behoren die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Pw in beginsel aan bijstandverlening in de weg. Daaraan doet ook niet af dat de gemaakte kosten niet daadwerkelijk door de voorliggende voorziening worden vergoed
4.3.
De beroepsgrond dat in dit geval geen sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW slaagt dan ook niet. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is de Zvw, mede gelet op artikel 2.7 van het op de Zvw gegronde Besluit zorgverzekering, in beginsel een toereikende en passende voorliggende voorziening voor de kosten van een tandheelkundige behandeling en is dit ook het geval als deze kosten niet volledig in het kader van de voorliggende voorziening worden vergoed.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van orthodontie, omdat de zorgverzekeraar deze kosten niet vergoedt, slaagt ook niet. Gelet op 4.3 is immers niet van belang of de aanspraak die gemaakt kan worden op vergoeding van kosten op basis van een aanvullende verzekering slechts leidt tot gedeeltelijke vergoeding van de kosten. Vergelijk de uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2374.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, gelet op alle extra kosten die zij heeft, niet heeft kunnen reserveren voor de kosten van de behandeling van het gebit van haar dochter, terwijl deze kosten wel noodzakelijk zijn. Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking. De noodzaak van de kosten en de reserveringsmogelijkheden kunnen slechts een rol spelen bij de beoordeling of aan de voorwaarden van artikel 35, eerste lid, van de PW is voldaan. Aan die beoordeling wordt in dit geval niet toegekomen, aangezien artikel 15, eerste lid, van de PW al aan toekenning van de verzochte bijzondere bijstand in de weg staat.
4.6.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om toch bijzondere bijstand te verlenen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zeer dringende redenen doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808). Appellante heeft wel gesteld dat geen dan wel onjuiste behandeling van het gebit van haar dochter leidt tot letsel dat blijvend van aard is, maar heeft dit niet onderbouwd. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een acute noodsituatie in de hiervoor bedoelde zin.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren