ECLI:NL:CRVB:2020:2308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
18/5176 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na niet tijdig verstrekken van gevraagde gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW), had zijn bijstandsverlening zien intrekken door het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. Dit gebeurde omdat appellant niet tijdig de gevraagde bankafschriften had overgelegd na een opschortingsbesluit. Het dagelijks bestuur had het opschortingsbesluit aangetekend verzonden naar het uitkeringsadres van appellant, maar kon niet aantonen dat dit besluit daadwerkelijk was aangeboden. De Track & Trace-code van PostNL was niet meer geldig, waardoor het dagelijks bestuur niet kon bewijzen dat het opschortingsbesluit op het juiste adres was afgeleverd. Appellant ontkende het besluit te hebben ontvangen en stelde dat een huisgenoot het mogelijk had aangenomen.

De Raad oordeelde dat, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellant het opschortingsbesluit had ontvangen, hem geen verwijt kon worden gemaakt van het niet tijdig herstellen van het verzuim. Hierdoor was het dagelijks bestuur niet bevoegd om de bijstand in te trekken. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 9 maart 2018 voor zover het de intrekking betrof, en herstelde het besluit van 18 oktober 2017. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.150,- bedroegen.

Uitspraak

18 5176 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 augustus 2018, 18/1751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 17 augustus 2020. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Wouters. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Francken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant woont op het adres X te [gemeente] (uitkeringsadres) waar hij een kamer huurt. Naast appellant wonen op het uitkeringsadres twee andere personen.
1.2.
Op 3 oktober 2017 heeft een medewerker handhaving van Orionis Walcheren (medewerker) appellant in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 10 oktober 2017. De medewerker heeft appellant hierbij verzocht de bankafschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen vanaf 1 juli 2017 mee te nemen. Appellant is niet verschenen en heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van diezelfde datum opgeschort (opschortingsbesluit). Hierbij heeft het dagelijks bestuur appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen en hem uitgenodigd voor een gesprek op 17 oktober 2017. Appellant is ook op dit gesprek niet verschenen en heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2017 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 10 oktober 2017 ingetrokken op de grond dat appellant niet binnen de hersteltermijn het verzuim heeft hersteld.
1.5.
Bij besluit van 31 oktober 2017 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur aan appellant in verband met de schending van de inlichtingenverplichting een waarschuwing gegeven op grond van artikel 18a, vierde lid, van de PW.
1.6.
Bij besluit van 9 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat ter zitting is besproken, gaat het gaat in deze zaak alleen nog om de intrekking van de verleende bijstand met ingang van 10 oktober 2017.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of appellant een verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig herstellen van het verzuim. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij het opschortingsbesluit, waarbij hem een hersteltermijn is geboden en hij erop is gewezen dat het niet tijdig verstrekken van de stukken ertoe kan leiden dat de uitkering wordt stopgezet, niet heeft ontvangen.
4.4.
Niet in geschil is dat het dagelijks bestuur het opschortingsbesluit aangetekend heeft verstuurd naar het uitkeringsadres. Indien een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst daarvan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden (vergelijk de uitspraken van 7 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8499 en 25 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4046).
4.5.
Het dagelijks bestuur kan geen gegevens uit het systeem Track&Trace van PostNL overleggen, nu de code niet meer geldig is. In zoverre kan niet worden vastgesteld of PostNL het opschortingsbesluit op het uitkeringsadres heeft aangeboden. Het dagelijks bestuur stelt zich echter op het standpunt dat de aanbieding van het opschortingsbesluit kan worden afgeleid uit het feit dat het opschortingsbesluit niet onbestelbaar retour is gekomen en uit de verklaring van appellant dat een huisgenoot het opschortingsbesluit kennelijk in ontvangst heeft genomen. Uit de stukken blijkt alleen dat appellant – in reactie op het feit dat het dagelijks bestuur het opschortingsbesluit niet retour heeft ontvangen – heeft verklaard dat het opschortingsbesluit waarschijnlijk door een huisgenoot, een harddrugsgebruiker, is aangenomen. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat dit slechts een aanname is. Appellant heeft ter zitting verder verklaard dat hij van het dagelijks bestuur een pakket brieven heeft ontvangen. Deze brieven heeft het dagelijks bestuur toegestuurd gekregen van verslavingszorg waarmee zijn huisgenoot in contact staat. Appellant heeft verklaard dat het opschortingsbesluit zich niet tussen het pakket brieven bevond. Een concreet feit of omstandigheid op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het opschortingsbesluit daadwerkelijk op het uitkeringsadres is aangeboden, ontbreekt. Het dagelijks bestuur heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat het opschortingsbesluit op het uitkeringsadres is aangeboden.
4.6.
Omdat niet kan worden vastgesteld dat appellant het opschortingsbesluit heeft ontvangen, kan appellant geen verwijt worden gemaakt van het niet tijdig herstellen van het verzuim. Het dagelijks bestuur was daarom niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW tot intrekking van de bijstand over te gaan.
4.7.
De rechtbank heeft wat onder 4.6 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dit besluit, voor zover het de intrekking betreft vernietigen wegens strijd met artikel 54, vierde lid, van de PW, en besluit 1 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 maart 2018 voor het de intrekking betreft;
  • herroept het besluit van 18 oktober 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 maart 2018;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) T. Ali