ECLI:NL:CRVB:2020:2301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
19/4787 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-vervolguitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 13 oktober 2008 ziek meldde, had een WIA-uitkering ontvangen, maar deze was in 2015 beëindigd. In 2018 verzocht zij het Uwv om haar arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen, wat leidde tot de toekenning van een WGA-vervolguitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante stelde in hoger beroep dat haar klachten en beperkingen niet goed waren ingeschat en vroeg om de inschakeling van een deskundige. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat appellante geen nieuwe objectieve medische informatie had overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 4787 WIA

Datum uitspraak: 30 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 november 2019, 19/2223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker financiële administratie voor
32 uur per week. Op 13 oktober 2008 heeft zij zich ziek gemeld.
1.2.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 14 oktober 2011 met ingang van 11 oktober
2010 een vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 35 tot 80%. Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering per 23 maart 2015 beëindigd. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 6 november 2015 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank op 11 maart 2016 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad deze uitspraak op 9 mei 2018 bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2018:1477).
1.3.
Op 22 februari 2018 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar klachten sterk
zijn toegenomen en daarmee ook haar mate van arbeidsongeschiktheid. Zij heeft het Uwv verzocht om te beoordelen of zij in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
1.4.
Appellante heeft op 30 mei 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in
opleiding. Deze arts heeft in zijn rapport van 14 juni 2018 –dat is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts– vastgesteld dat vanwege energetische beperkingen voor appellante een urenbeperking geldt van vier uur per dag en twintig uur per week. Verder heeft hij appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 40,59%.
1.5.
Bij besluit van 13 augustus 2018 heeft het Uwv aan appellante per 30 mei 2018 een
WGA-vervolguitkering toegekend berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv
het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 augustus 2018 ongegrond verklaard.
Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van rapport van 19 maart 2019 ten grondslag. De arbeidsdeskundige heeft de eerder aanvullend geselecteerde functie van huishoudelijk medewerker (exclusief particulier) (SBC 372060) verworpen en vastgesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage daardoor niet wijzigt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is zorgvuldig geweest. De psychische en lichamelijke beperkingen zijn op zorgvuldige wijze en in voldoende mate in kaart gebracht. In alle rubrieken van de FML zijn beperkingen op zowel psychisch als lichamelijk gebied aangenomen. Niet is gebleken dat daarmee aan de psychische en lichamelijke gesteldheid van appellante te kort is gedaan. In de rapportage van 2 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2019 opgemerkt dat hij de bijwerkingen van het medicatiegebruik van appellante, waaronder sufheid, niet van belemmerende betekenis acht voor passend werk omdat appellante de medicatie al langere tijd gebruikt en er sprake is van gewenning. Verder stelt hij dat in geval van ernstig hinderende bijwerkingen een geneesmiddel in de regel veranderd wordt. Tegen die achtergrond lag het op de weg van appellante om met objectieve medische informatie te komen waardoor twijfel had kunnen ontstaan over de medische beoordeling. Dat heeft appellante niet gedaan. De rechtbank ziet geen grond om een medisch onderzoek te laten verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van haar beperkingen volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft haar psychische en lichamelijke klachten en de ernstige bijwerkingen van haar medicijnen (sufheid en duizeligheid) onderschat. Appellante is niet in staat haar eigen huishouden te doen en is voor zorg afhankelijk van anderen. Zij verzoekt de Raad om inschakeling van een deskundige (psychiater).
3.2.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante voldoende besproken en terecht geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Daaraan wordt toegevoegd dat appellante niet met (nieuwe) objectieve medische stukken haar standpunt, dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, heeft ondersteund. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen en ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier