ECLI:NL:CRVB:2020:2297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
19/2809 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering in verband met psychische beperkingen

In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep of de rechtbank terecht het standpunt van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft onderschreven dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. De rechtbank had geoordeeld dat er geen sprake was van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van toegenomen psychische beperkingen, zoals bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. De Raad bevestigt deze uitspraak en volgt de overwegingen van de rechtbank. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische gezondheidssituatie in de relevante periode was verslechterd, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat er geen bewijs was voor een verslechtering ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2012. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat het Uwv de aanvraag voor een WIA-uitkering terecht heeft afgewezen. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 30 september 2020.

Uitspraak

19.2809 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2019, 18/5221 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Bosnië en Herzegovina) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Allereerst wordt verwezen naar de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 27 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1016. In die uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 30 december 2012 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Appellant heeft zich met ingang van 27 augustus 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op 27 augustus 2015 niet verzekerd was voor de Wet WIA. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 augustus 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de datum in geding 27 augustus 2015 is en geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Dat rapport is gebaseerd op de bestudering van de dossiergegevens, de tijdens de hoorzitting van 12 juli 2018 verkregen informatie, een in het kader van de in 1.1 vermelde procedure opgesteld rapport van 2 maart 2018 van de door de Raad benoemde deskundige, prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, en informatie van de behandelend psychiater van 2 augustus 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit het rapport van Van den Bosch afgeleid dat de gezondheidstoestand van appellant op psychiatrisch gebied in de afgelopen jaren niet is verslechterd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen andersluidende informatie heeft ingebracht die aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat per 27 augustus 2015 sprake is van een wezenlijke verslechtering van zijn gezondheidstoestand ten opzichte van 30 december 2012. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van een verslechtering van de gezondheidssituatie van appellant ten opzichte van 30 december 2012 en daardoor evenmin van toegenomen beperkingen, wat betekent dat appellant nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet WIA dan ook terecht afgewezen.
3.1.
Onder bijvoeging van een aantal artsbrieven heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij in 2019 verschillende malen is onderzocht door een psychiater en dat hij in 2019 ook gedurende enkele weken opgenomen is geweest in een kliniek in Passau. Ook heeft hij verzocht om schadevergoeding (wettelijke rente).
3.2.
Het Uwv heeft zich geschaard achter de bevindingen en conclusies van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep. In een rapport van 9 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts erop gewezen dat de in hoger beroep ingediende gegevens een onderzoek in 2019 betreffen en niet zien op de van belang zijnde datum in 2015. Overigens merkt zij op dat uit de ingediende stukken naar voren komt dat appellant geen alcohol meer drinkt en dat de diagnose posttraumatische stressstoornis al vele jaren bekend is, evenals de stemmingsklachten. Verder vermeldt de verzekeringsarts dat het algemene psychiatrische toestandsbeeld zoals beschreven in de ingediende stukken, zelfs verbeterd is ten opzichte van de eerdere beschrijvingen in de dossiergegevens en de expertise van Van den Bosch van 2 maart 2018. De conclusie van de verzekeringsarts is dat uit de in hoger beroep ingediende gegevens niet blijkt dat sprake is van een evidente verslechtering in de periode van 5 jaar vanaf het einde van de wachttijd van 30 december 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat er geen sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van toegenomen psychische beperkingen als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.2.
Geoordeeld wordt dat de rechtbank terecht het standpunt en de daaruit getrokken conclusie van het Uwv heeft onderschreven. De overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor samengevat in overweging 2, worden gevolgd. Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant ingediende stukken wordt overwogen dat die niet tot een ander oordeel leiden. In haar rapport van 9 oktober 2019, hiervoor onder 3.2 samengevat weergegeven, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat die stukken niet leiden tot de conclusie dat de psychische gezondheidssituatie van appellant in de hier van belang zijnde periode is verslechterd. Aan deze overtuigend gemotiveerde conclusie wordt niet getwijfeld, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Bij deze uitkomst is er ook geen reden om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken