ECLI:NL:CRVB:2020:227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
18/2251 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de Ziektewet-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die zich op 29 september 2015 ziek meldde met psychische klachten, had een Ziektewet-uitkering ontvangen. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uwv dat zij per 7 december 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door verschillende beperkingen, waaronder psychische klachten en pijn, niet in staat is om haar werk te verrichten. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante haar standpunt niet voldoende had onderbouwd met medische informatie. De Raad bevestigde deze oordelen en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De ZW-uitkering van appellante werd met ingang van 9 mei 2017 beëindigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2251 ZW

Datum uitspraak: 31 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 maart 2018, 17/6093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleegkundige. Op 29 september 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 oktober 2016 vastgesteld dat appellante per 7 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als verpleegkundige, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 7 december 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 8 maart 2017 opnieuw ziek gemeld met toegenomen beperkingen. In verband hiermee heeft zij op 3 mei 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 9 mei 2017 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2017 vastgesteld dat appellante per 9 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat deze op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de psychische klachten en pijnklachten en ook van de later gestelde klachten van de linkerduim en arm. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom appellante weer geschikt is om haar eigen arbeid te verrichten. Appellante heeft in dat opzicht nagelaten haar standpunt met medische informatie te onderbouwen. Haar subjectieve oordeel dat zij niet in staat is om haar werk te verrichten, is volgens de rechtbank onvoldoende voor het aannemen van ongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van verschillende beperkingen niet geschikt is voor “haar arbeid”. Zij heeft niet alleen last van psychische klachten, maar ook van pijnlijke spieren en gewrichten, waardoor zij onmogelijk in staat is de functie van wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur te verrichten. Daarbij is volgens appellante ook van belang dat zij constant moe is en weinig energie heeft. Daarmee is onvoldoende rekening gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Het standpunt van appellante dat zij als gevolg van haar verschillende beperkingen niet in staat is haar arbeid te verrichten, vindt geen bevestiging in de aanwezige informatie. Hoewel appellante meermaals te kennen heeft gegeven dat zij nadere medische informatie in geding zal brengen is dit niet gebeurd. Mede daarom wordt geen aanleiding gezien het op inzichtelijke wijze uiteengezette standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 juli 2017 voor onjuist te houden. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante met ingang van 9 mei 2017 heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland