ECLI:NL:CRVB:2020:2247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
19/2787 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep van appellante, die in eerste instantie door de rechtbank Amsterdam was uitgesproken. Appellante had op 19 november 2018 beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WIA-uitkering en toeslag had geschorst. De rechtbank had geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer had, omdat de schorsing van de uitkering op 22 oktober 2018 al was opgeheven en er een nabetaling had plaatsgevonden. Appellante stelde dat er wel procesbelang was, omdat zij kosten had gemaakt voor rechtsbijstand in bezwaar en beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen procesbelang meer was, omdat appellante met haar beroep niet meer kon bereiken dan wat al was bereikt met de opheffing van de schorsing. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien appellante zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig aanleveren van de gevraagde informatie. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

19.2787 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2019, 18/6896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 22 mei 2012 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Deze uitkering is vanaf 23 juni 2013 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Naast deze WIA-uitkering is aan appellante met ingang van 6 maart 2013 een toeslag toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding over door appellante verrichte werkzaamheden in een slagerij, heeft het Uwv onderzoek verricht naar werkzaamheden van appellante. In dat kader heeft er op 13 juni 2018 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en een inspecteur van de afdeling Handhaving van het Uwv waarin is afgesproken dat appellante binnen twee weken na 13 juni 2018 het Uwv een overzicht zou verstrekken van de dagen waarop zij meehielp in de winkel als ook een omzetoverzicht van het door haar verkochte gemberbier.
1.3.
Bij onderzoeksrapport van 4 juli 2018 van Uwv Handhaving is geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan de mondelinge afspraak als genoemd in 1.3, om binnen twee weken informatie te overleggen.
1.4.
Bij besluit van 12 juli 2018 is de uitbetaling van de WIA-uitkering en de toeslaguitkering met ingang van 1 augustus 2018 geschorst. Appellante is de in het gesprek van 13 juni 2018 gemaakte afspraak om nadere informatie te overleggen, niet nagekomen. Als gevolg daarvan kan het Uwv niet vaststellen of zij nog recht heeft op uitkering. Vermeld is dat appellante voor 26 juli 2018 contact dient op nemen voor het maken van een nieuwe afspraak met de inspecteur van afdeling Handhaving. Als appellante hieraan geen gehoor geeft, wordt de WIA-uitkering en de toeslag beëindigd.
1.5.
Appellante heeft bij brief van 19 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 juli 2018. In bezwaar heeft appellante door middel van twee brieven, met een fax-datum van 4 oktober 2018, informatie verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 8 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juli 2018 ongegrond verklaard, omdat appellante niet tijdig informatie heeft verstrekt en niet is gebleken dat er omstandigheden waren waardoor zij niet in staat was de informatie eerder te verstrekken.
2.1.
Appellant heeft bij faxbericht van 19 november 2018 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Bij verweerschrift van 11 januari 2019 heeft het Uwv de rechtbank bericht dat op 22 oktober 2018 de schorsing van de WIA-uitkering is opgeheven en dat er een nabetaling van de WIA-uitkering, over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018, heeft plaatsgevonden met vergoeding van de wettelijke rente. Gelet op het opheffen van de schorsing, de nabetaling en rentevergoeding heeft het Uwv de rechtbank verzocht om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang. Het Uwv heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het besluit tot schorsing destijds terecht is opgelegd omdat niet kon worden vastgesteld of appellante nog recht op een WIA-uitkering had.
2.3.
Appellante heeft aangevoerd dat procesbelang is gelegen in de kosten die appellante heeft gemaakt om bezwaar te maken en beroep in te stellen.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen de schorsing van de WIA-uitkering en de toeslag. Met haar beroep kan zij niet meer bereiken dat de schorsing ongedaan wordt gemaakt omdat dit op 22 oktober 2018 al feitelijk is gebeurd. Door de volledige nabetaling, inclusief wettelijke rente, zijn alle rechtsgevolgen van het bestreden besluit ongedaan gemaakt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de (proces)kosten in bezwaar of in beroep. Appellante heeft tot twee keer toe de gelegenheid gehad om voor een bepaalde datum de gevraagde stukken in te leveren. Dat heeft appellante niet gedaan, waarna het schorsingsbesluit is genomen. Zij heeft pas in bezwaar de gevraagde informatie gegeven. Het is aan appellante zelf te wijten dat zij bezwaar en beroep heeft moeten instellen. Bovendien heeft appellante na de opheffing van de schorsing pas beroep ingesteld. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat er nog wel procesbelang aanwezig was. Het procesbelang ziet appellant in een proceskostenveroordeling, waarbij wordt gedoeld op de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en in beroep. Miskend is dat appellante in verband met de schorsing kosten van eigen bijdragen heeft moeten maken. Deze kosten zijn door de opheffing van de schorsing en de nabetaling van de WIA-uitkering niet vergoed. Ten onrechte heeft de rechtbank geen proceskostenveroordeling uitgesproken ten laste van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) is voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang bij een uitspraak. Van voldoende procesbelang is sprake indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Door de opheffing van de schorsing op 22 oktober 2018 met volledige nabetaling van de WIA-uitkering, inclusief wettelijke rente, over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018, is een einde gekomen aan het geschil tussen het Uwv en appellante omdat appellante met een rechtsmiddel niet meer kon bereiken dan met de opheffing van de schorsing op 22 oktober 2018 al was bereikt. De rechtbank heeft het door appellante op 19 november 2018 ingestelde beroep wegens het ontbreken van procesbelang, op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. Voorts volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279), dat geen belang kan worden ontleend aan de door appellante gewenste (proces)kostenveroordeling. Dat geen sprake zou zijn van een eerlijk proces, fair trial en equality of arms, zoals appellante in haar aanvullend hoger beroepschrift heeft gesteld, is op geen enkele wijze onderbouwd en vindt geen aanknopingspunten in de gedingstukken.
4.3.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de (proces)kosten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellante tot twee keer toe de gelegenheid gekregen om voor een bepaalde datum de gevraagde stukken in te leveren. Hieraan heeft zij pas in de bezwaarfase voldaan. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor een veroordeling in de kosten van bezwaar ten laste van het Uwv. Evenmin is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep. Met de rechtbank wordt overwogen dat appellante op 19 november 2018 beroep heeft ingesteld toen de schorsing al drie weken was opgeheven. Die opheffing is op 22 oktober 2018 aan appellante medegedeeld. Voorts zijn volgens de betalingsspecificaties van 19 en 22 oktober nabetalingen en rentevergoedingen gedaan. Ten tijde van het instellen van het beroep was dus al duidelijk dat zij met het instellen van beroep niet meer kon bereiken dan al met de opheffing van de schorsing was bereikt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.M. van de Ven