ECLI:NL:CRVB:2020:2239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
18/5748 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag bijstandsverlening wegens onvolledige gegevensverstrekking

In deze zaak heeft appellante op 11 januari 2018 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellante verzocht om voor de behandeling van de aanvraag noodzakelijke informatie, waaronder bankafschriften van haar en haar minderjarige kinderen, te verstrekken. Appellante heeft niet alle gevraagde bankafschriften tijdig en volledig ingeleverd, wat heeft geleid tot een besluit van het college om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 22 september 2020 geoordeeld dat het college terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet alle gevraagde bankafschriften heeft verstrekt en dat deze gegevens essentieel zijn voor de beoordeling van haar financiële situatie en het recht op bijstand. De Raad heeft ook overwogen dat de door appellante aangevoerde gronden niet voldoende zijn om te concluderen dat het college onterecht heeft gehandeld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.5748 PW

Datum uitspraak: 22 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2018, 18/2834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 11 januari 2018 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 16 januari 2018 heeft het college appellante verzocht uiterlijk 23 januari 2018 voor de behandeling van de aanvraag nodige informatie te verstrekken. Het gaat hierbij onder meer om bankafschriften van alle op naam van appellante en haar minderjarige kinderen staande bankrekeningen over de periode van 1 februari 2017 tot en met 16 januari 2018 (afschriften) en een verklaring hoe zij in de periode van 1 februari 2017 tot en met 16 januari 2018 in de kosten van levensonderhoud, gespecificeerd in onder meer betaling van zorgpremie, huur, energie- en waterkosten en dagelijkse kosten, heeft voorzien. Appellante heeft in reactie hierop enkele gegevens verstrekt, waaronder een huurcontract en informatie over haar zorgverzekering. Op 22 januari 2018 heeft appellante verklaard dat zij niet meer samenwoont met haar partner en dat zij van plan is een echtscheidingsprocedure te starten. In de periode van februari 2017 tot 18 januari 2018 heeft zij geleefd van inkomsten uit werkzaamheden, zorgtoeslag, huurtoeslag en het kindgebonden budget en zij ontvangt nu een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
1.3.
Bij brief van 26 januari 2017 heeft het college appellante nogmaals de gelegenheid geboden uiterlijk 2 februari 2018 de gevraagde bankafschriften te verstrekken. Het college heeft appellante er daarbij op gewezen dat, indien zij niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen. De gevraagde bankafschriften zijn door appellante niet volledig verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 7 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante binnen de daarvoor gestelde termijn niet alle gevraagde bankafschriften heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de beoordeling of appellante verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden haar financiële situatie een essentieel gegeven is en dat appellante daarom gehouden is de voor een goede beoordeling van haar aanvraag vereiste gegevens te overleggen. Daartoe behoren volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3439) alle afschriften van haar betaal- en spaarrekeningen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante niet alle gevraagde bankafschriften binnen de in de brief van 26 januari 2018 gegeven hersteltermijn heeft verstrekt. Evenmin in geschil is dat appellante redelijkerwijs over de gevraagde bankafschriften kon beschikken. Anders dan appellante heeft betoogd zijn de resterende bankafschriften essentiële gegevens en daarmee noodzakelijk voor de beoordeling van het recht op bijstand. Nu appellante in elk geval de afschriften met de volgnummers 4 en 5 van de kinderrekening eindigend op [nummer] uit de periode 28 augustus 2017 tot en met 19 december 2017 niet heeft verstrekt, had het college geen volledig inzicht in de mutaties op de bankrekening en daarmee onvoldoende gegevens om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4.4.
De beroepsgrond dat de fase waarin redelijkerwijs nog gesproken kon worden van een incomplete aanvraag gepasseerd was en dat de verstrekte gegevens voldoende waren om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, zodat het college daarom niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen, slaagt niet. Anders dan in de door appellante genoemde uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:20, was in dit geval, gelet op 4.3, nog altijd sprake van een incomplete aanvraag. Doordat appellante niet alle gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd heeft het college geen volledig inzicht in de mutaties op de bankrekeningen van appellante en haar minderjarige kinderen kunnen krijgen. Omdat de bankafschriften van de betaal- en spaarrekeningen van essentieel belang zijn voor de beoordeling van haar financiële situatie, kon het college, bij het ontbreken van die afschriften, de aanvraag niet beoordelen. Dat het college beschikte over via Suwinet verkregen gegevens over door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante verstrekte uitkeringen en inkomsten uit arbeid doet hieraan niet af.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij ernstig in haar belangen is geschaad door de buitenbehandelingstelling omdat zij nu de aanvraag in bezwaar niet kon aanvullen. Dat appellante dat wel kon, bleek uit de aanvulling in bezwaar van de nieuwe aanvraag die wel tot toekenning van bijstand heeft geleid.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (eveneens de in 4.2 genoemde uitspraak) brengt de aard en de inhoud van een besluit tot buitenbehandelingstelling van een aanvraag om bijstand mee dat in beginsel juist geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na dat besluit alsnog zijn verstrekt. Dit geldt in beginsel ook indien die alsnog verstrekte gegevens of bescheiden nadien hebben geleid tot verlening van bijstand. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarom geeft wat appellante heeft aangevoerd, geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.B. Beerens