ECLI:NL:CRVB:2020:2226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
18/3171 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en weigering van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaarden. De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 4 mei 2017 en de weigering van een nieuwe ZW-uitkering per 8 november 2017. Appellante, die zich ziek had gemeld wegens pijn- en vermoeidheidsklachten, betwistte de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over haar belastbaarheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies in het kader van de EZWb, en dat de psychische klachten niet zijn onderschat. De hoger beroepen van appellante werden afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

18.3171 ZW, 18/5885 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
3 mei 2018, 17/6930 (aangevallen uitspraak 1) en van 27 september 2018, 18/2690 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger hoger beroepen ingesteld tegen de beide aangevallen uitspraken en nadere medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en twee rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd in reactie op de door appellante overgelegde stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd via videobellen plaatsgevonden op
15 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kerkhof-Pöttger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijke hulp voor 20 uur per week. Op 4 april 2016 heeft zij zich ziek gemeld wegens pijnklachten aan de nek, de armen en in de rug. Daarnaast heeft appellante vermoeidheidsklachten. Later heeft appellante ook psychische klachten gekregen. Het dienstverband van appellante is beëindigd per 28 april 2016 wegens faillissement van haar werkgeefster. Per diezelfde datum heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 3 maart 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen, zodat appellante niet arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 30 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van
4 mei 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft appellante per 4 mei 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 6 september 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 maart 2017 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen een rapport van 17 augustus 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rubriek sociaal functioneren een paar beperkingen toegevoegd en hij heeft de urenbeperking aangescherpt van gemiddeld 40 uur per week naar gemiddeld 30 uur per week. De gewijzigde belastbaarheid van appellante is weergegeven in een FML van 17 augustus 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante ook met inachtneming van de aangepaste FML geschikt geacht voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van productiemedewerker (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), administratief medewerker (SBC-code 315133) en medewerker tuinbouw (SBC-code 11010).
1.4.
Appellante heeft zich op 4 oktober 2017, vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld wegens een verergering van de al langer bestaande klachten. In verband hiermee heeft zij op 7 november 2017 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een toename van de beperkingen van appellante. De belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML van
17 augustus 2017, is ongewijzigd. De verzekeringsarts heeft appellante per 8 november 2017 geschikt geacht voor de in 1.3 genoemde in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 8 november 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante per diezelfde datum een ZW-uitkering toe te kennen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van
5 maart 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv dit bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2018 ten grondslag.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ook ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank in beide aangevallen uitspraken overwogen dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Ook heeft de rechtbank voor beide data in geding geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals weergegeven in de FML van 17 augustus 2017. Tot slot heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies. In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 dezelfde beroepsgronden aangevoerd. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv haar fysieke en psychische klachten heeft onderschat, waarbij de nadruk ligt op de psychische klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts J.M. Fokke van 8 maart 2019 overgelegd. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat hij zich niet kan verenigen met de door het Uwv vastgestelde psychische belastbaarheid. Volgens deze verzekeringsarts is appellante op vier items in de FML hetzij wel beperkt terwijl het Uwv geen beperking heeft aangenomen, hetzij meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Ook heeft appellante in hoger beroep brieven overgelegd van 2 april 2019 van een GZ-psycholoog en een brief van 6 juni 2019 van dezelfde GZ-psycholoog en een psychiater, beiden werkzaam bij PsyQ. Met deze twee brieven wordt volgens appellante het standpunt van verzekeringsarts Fokke ondersteund dat het Uwv de psychische belastbaarheid van appellante heeft overschat. Ook wordt met deze twee brieven volgens appellante onderbouwd dat er, anders dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld, in mei 2017 geen sprake was van een lichte depressieve stoornis maar van een matig ernstige depressieve stoornis.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2019 en 11 juni 2020, verzocht de aangevallen uitspraken 1 en 2 te bevestigen. In het rapport van 19 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het in 3.1 vermelde rapport van verzekeringsarts Fokke. Het rapport van
11 juni 2020 betreft een reactie op de in 3.1 vermelde brieven van PsyQ van 2 april 2019 en
6 juni 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 17 augustus 2017. Hiertoe wordt overwogen dat appellante zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien, waarbij ook een onderzoek van de psyche van appellante is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in het dossier aanwezige medische informatie kenbaar bij zijn beoordeling betrokken, waaronder de op zijn verzoek ontvangen brief van
24 juli 2017 van psycholoog N. Braam, werkzaam bij PsyQ. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de door hem verrichte onderzoeksactiviteiten de belastbaarheid voor appellante op een aantal items gewijzigd. De gewijzigde belastbaarheid is weergegeven in de FML van 17 augustus 2017.
4.3.
Het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van 8 maart 2019 van verzekeringsarts Fokke geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 17 augustus 2017. Hiertoe wordt ten eerste overwogen dat verzekeringsarts Fokke zich heeft kunnen verenigen met de in deze FML weergegeven fysieke belastbaarheid. Met de psychische belastbaarheid heeft verzekeringsarts Fokke zich niet kunnen verenigen omdat hij van mening is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van de psychische klachten van appellante heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusie over de psychische belastbaarheid van appellante namelijk gebaseerd op de in 4.2 vermelde brief van 24 juli 2017 van psycholoog Braam, waarin is vermeld dat op 3 mei 2017 onder meer de diagnose depressieve stoornis, recidiverende episode, licht, is vastgesteld. Dit terwijl in een door appellante in beroep overgelegde brief van 14 februari 2018 van GZ-psycholoog
M. Boer, ook werkzaam bij PsyQ, is vermeld dat op 3 mei 2017 bij appellante onder meer sprake is van depressieve stoornis, recidiverende episode, matig ernstig. Verzekeringsarts Fokke heeft hieruit geconcludeerd dat sprake lijkt te zijn van een voortschrijdend inzicht van de behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 september 2019 hierop gereageerd en erop gewezen dat hij appellante heeft gezien op 29 juni 2017 terwijl verzekeringsarts Fokke zijn conclusies heeft gebaseerd op dossierstudie en een telefonisch contact met appellante op 13 februari 2019. Tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakte appellante geen depressieve indruk maar was zij wel emotioneel. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat in de brief van 24 juli 2017 van de destijds behandelend psycholoog Braam is vermeld dat de depressieve stoornis licht van aard is en dat er geen aanleiding is om hieraan te twijfelen. In het rapport van 11 juni 2020 in reactie op de in 3.1 vermelde brieven van 2 april 2019 en 6 juni 2019, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hieraan toegevoegd dat GZ‑psycholoog Boer pas in januari 2018 bij de behandeling van appellante is betrokken. Ook heeft deze psycholoog in de brief van 14 februari 2018 niet vermeld dat de in de brief van 24 juli 2017 gestelde diagnose onjuist is. Gelet hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij de EZWb terecht is uitgegaan van de informatie, zoals is vermeld in de brief van 24 juli 2017. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat ook uit de brieven van 2 april 2019 en 6 juni 2019 niet blijkt dat de psychische klachten van appellante ten tijde van de datum in geding zijn onderschat. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante geschikt was voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies.
Aangevallen uitspraak 2
4.5.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen per
8 november 2017. Hiertoe wordt overwogen dat appellante zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de op zijn verzoek ontvangen informatie van 14 februari 2018 van GZ-psycholoog Boer en van 27 februari 2018 van een revalidatiearts bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich vinden in de conclusie van de verzekeringsarts dat er bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat appellante per
8 november 2017 ongewijzigd belastbaar is conform de FML van 17 augustus 2017.
4.7.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het rapport van 8 maart 2019 van verzekeringsarts Fokke geeft hiertoe geen aanleiding, nu Fokke weliswaar zowel 4 mei 2017 als 8 november 2017 heeft genoemd, maar in zijn rapport geen enkel onderscheid heeft gemaakt tussen de situatie op die data en ook nergens heeft gesproken over enigerlei ontwikkeling tussen de eerste en de tweede datum. De door appellante in hoger beroep overgelegde brieven van 2 april 2019 en 6 juni 2019 van PsyQ, zoals vermeld in overweging 3.1, dateren van ver na de datum in geding en werpen geen nieuw licht op de psychische situatie van appellante ten tijde van de datum in geding.
4.8.
Uitgaande van de FML van 17 augustus 2017, heeft het Uwv appellante terecht geschikt geacht voor (ten minste een van) de in het kader van de EZWb geselecteerde functies appellante.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.