ECLI:NL:CRVB:2020:2224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
18/1690 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de vaststelling van een IVA-uitkering in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een werkneemster die zich ziek had gemeld met psychische klachten. De werkneemster, die als marketingmedewerkster werkzaam was, had zich op 28 januari 2013 ziek gemeld. Het UWV had vastgesteld dat zij volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was, na een zorgvuldig medisch onderzoek. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) toonde aan dat er beperkingen waren, maar het UWV concludeerde dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, wat betekende dat de werkneemster niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering.

De rechtbank Limburg had eerder het beroep van de werkneemster ongegrond verklaard, waarop de werkneemster in hoger beroep ging. Appellante stelde dat onvoldoende was aangetoond dat er geen sprake was van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat het UWV zorgvuldig had gehandeld en dat de medische onderzoeken adequaat waren uitgevoerd. De artsen hadden vastgesteld dat de werkneemster leed aan een depressieve stoornis, Bechterew, fibromyalgie en artrose, maar dat de kans op herstel op termijn nog bestond.

De Raad bevestigde dat de werkneemster niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, omdat de beperkingen die voortvloeiden uit haar psychische klachten nog konden afnemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1690 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 februari 2018, 17/2659 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad met toepassing van artikel 57, derde lid, Awb het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) is laatstelijk als marketingmedewerkster werkzaam geweest bij appellante. Op 28 januari 2013 heeft werkneemster zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft werkneemster het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat werkneemster als gevolg van een depressieve stoornis, Bechterew en fibromyalgie beperkingen heeft, die hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat werkneemster niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Voorts heeft deze arbeidsdeskundige bij een theoretische beoordeling middels het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) vastgesteld dat op grond van deze FML geen functies voor werkneemster kunnen worden geselecteerd. Bij besluit van 8 januari 2015 heeft het Uwv aan werkneemster met ingang van 26 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 24 oktober 2016 is deze uitkering met ingang van 26 januari 2017 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2016 is werkneemster onderzocht op het spreekuur van de arts bezwaar en beroep M.O. Khatab. In een rapport van 27 januari 2017, mede ondertekend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep J. Jonker, is door deze arts geconcludeerd dat de gezondheidssituatie van werkneemster sinds de einde wachttijdbeoordeling niet (wezenlijk) is gewijzigd en dat zij als gevolg van haar klachten nog steeds dezelfde beperkingen heeft als destijds. Deze beperkingen zijn weergegeven in de FML van 27 januari 2017. Voorts heeft de arts bezwaar en beroep de verwachting uitgesproken dat in deze FML de als gevolg van de fysieke klachten in de rubrieken 4 en 5 vastgestelde beperkingen blijvend zijn. Wat betreft de psychische klachten heeft hij de verwachting uitgesproken dat er op de wat langere duur een meer stabiele situatie zal ontstaan met minder beperkingen in de rubrieken 1 en 2. Een urenbeperking is wellicht dan ook niet meer geïndiceerd. In een rapport van 13 februari 2017 is een arbeidskundige bezwaar en beroep op basis van de op 27 januari 2017 vastgestelde FML tot de conclusie gekomen dat geen functies voor werkneemster kunnen worden geselecteerd.
1.3.
In een rapport van 20 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep R.J. Kox te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de op 27 januari 2017 vastgestelde FML. Met het standpunt van arts bezwaar en beroep Khatab dat de beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML zullen afnemen en de beperkingen in de rubrieken 3 en 4 blijvend en duurzaam zijn, heeft hij zich eveneens kunnen verenigen. Voor de beoordeling of uitsluitend op grond van de fysieke klachten van werkneemster reeds sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel van artikel 4 van de Wet WIA heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 juni 2017 een FML opgesteld waarin slechts de beperkingen in verband met de fysieke klachten van werkneemster zijn weergegeven. Op grond van deze FML is een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport 28 juni 2017 tot de conclusie gekomen dat op grond van de in deze FML vastgestelde beperkingen voldoende functies kunnen worden geselecteerd die leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 80%.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante primair gesteld dat werkneemster ten onrechte niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellante is van mening dat ondanks de ingewonnen medische informatie op psychisch gebied, onvoldoende concreet is gemaakt dat er in dit specifieke geval geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Stellen dat een matige depressie geen slechte prognose heeft, is te algemeen en niet op de specifieke situatie van werkneemster toegespitst. Subsidiair is appellante van mening dat onvoldoende medisch objectiveerbaar is aangetoond waarom er zoveel medische beperkingen voor werkneemster zijn aangenomen. Ten onrechte is geen medische informatie opgevraagd over de lichamelijke klachten van werkneemster. Er zou bij haar sprake zijn van Bechterew, fibromyalgie en artrose, maar voor appellante is niet duidelijk dat sprake is van deze aandoeningen en wat de ernst van deze aandoeningen is. Daardoor is voor appellante niet toetsbaar of het terecht is dat er zo veel beperkingen als gevolg van de lichamelijke klachten zijn aangenomen. Rekening mag immers alleen worden gehouden met beperkingen die medisch aantoonbaar zijn. Voorts zijn er ook veel (sterke) beperkingen aangenomen in verband met psychische klachten terwijl er bij werkneemster sprake is van een matige depressie. Er zijn beperkingen aangenomen in de FML, bijvoorbeeld op de items 1.9.2 en 2.6 van de FML die volgens het CBBS handboek passen bij een ernstige psychiatrische stoornis (en daarom niet bij een matige depressie). Wat betreft item 2.7 staat ook duidelijk in het CBBS handboek dat niet te snel een beperkende score op dit punt moet worden aangenomen. Een sterke beperking op het item ”hanteren van conflicten” wordt evenmin snel aangenomen. Ook is appellante van mening dat onvoldoende is gemotiveerd waarom een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week voor werkneemster is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het Uwv werkneemster terecht volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht. Ter beantwoording van deze vraag wordt het volgende overwogen.
4.2.
Het Uwv heeft een zorgvuldig medisch onderzoek ingesteld. Daartoe wordt overwogen dat de arts bezwaar en beroep Khatab werkneemster heeft onderzocht en, wat betreft de psychische klachten beschikte over informatie uit de behandelend sector. De bevindingen van de arts bezwaar en beroep zijn neergelegd in een rapport dat mede ondertekend is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep J. Jonker. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Kox heeft een dossieronderzoek verricht. Deze artsen hebben op grond van de beschikbare medische gegevens vastgesteld dat er bij werkneemster sprake is van een depressieve stoornis, Bechterew, fibromyalgie en artrose in de laagste ruggenwervel. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat bij de behandelend artsen geen informatie over de lichamelijke klachten van werkneemster is opgevraagd. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad kan een verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel varen. De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang zal worden gezet of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden, of indien wordt gesteld dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de arbeidsmogelijkheden van werkneemster (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808 en 11 februari, ECLI:NL:CRVB: 2011:BP4330). Daar is in dit geval, wat betreft de fysieke klachten van werkneemster, geen sprake van.
4.3.
De door de arts bezwaar en beroep Khatab op 27 januari 2017 vastgestelde FML, die door verzekeringsarts bezwaar en beroep Kox is onderschreven, kan op grond van de beschikbare medische gegevens niet voor onjuist worden gehouden. De grond van appellante dat de beperkingen zoals die in deze FML in rubriek I op het item 1.9.2 en in rubriek II op de items 2.6 en 2.7 zijn vastgesteld, niet passen bij een matige depressie en niet in overeenstemming zijn met het bepaalde in het CBBS handboek slaagt niet. Onderschreven wordt wat het Uwv daarover naar voren heeft gebracht in het verweerschrift in hoger beroep. Voorts heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep Kox in zijn rapport van 20 juni 2017 voldoende toegelicht waarom in deze FML een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week voor werkneemster is opgenomen en het hanteren van conflicten sterk beperkt is.
4.4.
Uitgaande van de op 27 januari 2017 vastgestelde FML is de arbeidskundige bezwaar en
beroep in zijn rapport van 13 februari 2017 tot de conclusie gekomen dat in het CBBS geen geschikte functies voor werkneemster te vinden zijn. Dit betekent dat werkneemster terecht volledig arbeidsongeschikt is geacht.
4.5.
Resteert de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat werkneemster niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Ter beantwoording van deze vraag wordt het volgende overwogen.
4.6.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreek en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterde situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.7.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.8.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv in onvoldoende mate heeft gemotiveerd dat de kans bestaat dat de uit de psychische klachten van werkneemster voortvloeiende beperkingen op termijn zullen afnemen. Bij werkneemster is sprake van een depressieve stoornis, matig van ernst, die (deels) ongunstig wordt beïnvloed door de ziekte van haar echtgenoot. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben voldoende gemotiveerd dat behandeling van deze depressieve stoornis en het leren omgaan van werkneemster met psychosociale stressfactoren, zoals de ziekte van haar echtgenoot, op termijn nog tot een reële kans op verbetering van de functionele mogelijkheden kunnen leiden en tot een afname van de beperkingen in de rubrieken I en II van de FML. Nu uitsluitend op grond van de fysieke klachten van werkneemster geen sprake is van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen bij werkneemster nog kunnen afnemen, heeft het Uwv zich terecht op standpunt gesteld dat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat werkneemster niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.