ECLI:NL:CRVB:2020:2208
Centrale Raad van Beroep
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die werkzaam was als medewerker bouw voor [X] B.V. Verzoeker was uitgevallen op 27 november 2017 en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Deze uitkering werd op 4 mei 2018 beëindigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), omdat verzoeker hersteld werd geacht. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. Verzoeker heeft vervolgens beroep ingesteld, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank die het bestreden besluit van het Uwv vernietigde.
Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarin hij vroeg om de voortzetting van zijn ZW-uitkering vanaf 4 mei 2018, in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. Er was geen acute financiële noodsituatie die door de gevraagde voorziening kon worden opgeheven. Bovendien was het tijdsverloop sinds de eerste ziektedag van verzoeker zodanig dat de gewenste re-integratieactiviteiten niet meer konden worden opgestart.
De voorzieningenrechter heeft op basis van de artikelen 8:104 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de jurisprudentie van de Raad geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter heeft daarom zonder zitting uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.