ECLI:NL:CRVB:2020:2208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
20/2881 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die werkzaam was als medewerker bouw voor [X] B.V. Verzoeker was uitgevallen op 27 november 2017 en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Deze uitkering werd op 4 mei 2018 beëindigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), omdat verzoeker hersteld werd geacht. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. Verzoeker heeft vervolgens beroep ingesteld, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank die het bestreden besluit van het Uwv vernietigde.

Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarin hij vroeg om de voortzetting van zijn ZW-uitkering vanaf 4 mei 2018, in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. Er was geen acute financiële noodsituatie die door de gevraagde voorziening kon worden opgeheven. Bovendien was het tijdsverloop sinds de eerste ziektedag van verzoeker zodanig dat de gewenste re-integratieactiviteiten niet meer konden worden opgestart.

De voorzieningenrechter heeft op basis van de artikelen 8:104 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de jurisprudentie van de Raad geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter heeft daarom zonder zitting uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2881 ZW-VV

Datum uitspraak: 11 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[X] B.V.
PROCESVERLOOP
Het Uwv en [X] B.V. hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 april 2020, 19/3670 (aangevallen uitspraak).
Het Uwv heeft het hoger beroep vervolgens ingetrokken.
Op 17 augustus 2020 heeft mr. M.C.A.M. van der Meer, advocaat, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was werkzaam als medewerker bouw voor [X] B.V.
(ex-werkgever). Deze werkgever is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Op
27 november 2017 is verzoeker uitgevallen, waarna hij in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering. Bij besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv deze uitkering op 4 mei 2018 beëindigd omdat verzoeker per die datum hersteld is. Het door verzoeker tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 23 november 2018 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat degene die het bestreden besluit heeft genomen ook actief bemoeienis heeft gehad met het primaire besluit. De rechtbank acht dit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft om deze reden het bestreden besluit vernietigd. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien omdat het bestreden besluit onzorgvuldig is en bovendien in strijd is met de rechtszekerheid omdat de ZW-uitkering met terugwerkende kracht is beëindigd.
3. Namens verzoeker is verzocht een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkend dat het Uwv in afwachting van een uitspraak in de bodemprocedure uitvoering geeft aan de aangevallen uitspraak en dat daarmee wordt afgeweken van de (wettelijk vastgelegde) opschortende werking van het hoger beroep. Verzocht is de ZW-uitkering vanaf 4 mei 2018 voort te zetten.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
In artikel 8:83, derde lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen uitspraak kan doen, onder meer, als het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764, en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.4.
Verzoeker is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat bij hem sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Van een acute financiële noodsituatie, die door het treffen van de gevraagde voorziening zou kunnen worden opgeheven, is niet gebleken. Sinds de eerste ziektedag van verzoeker op 27 november 2017 zijn inmiddels meer dan 104 weken verstreken zodat een eventuele aanspraak op ZW-uitkering ziet op een afgesloten periode in het verleden. Dat verzoeker, zoals hij stelt, inmiddels zijn huis is kwijtgeraakt, schulden heeft en bij zijn ouders is gaan wonen is voor het aannemen van een acute financiële noodsituatie niet voldoende. Verzoeker ontvangt inmiddels een bijstandsuitkering waarmee hij in zijn huidige levensonderhoud kan voorzien. Door het tijdsverloop is het ook niet meer mogelijk dat de door verzoeker gewenste re-integratieactiviteiten in het kader van de ZW worden opgestart. De vraag ten slotte of, na ommekomst van de wachttijd, recht bestaat op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) staat niet ter beoordeling in de ZW-procedure. Dat geldt eveneens voor het opleggen van een zogenoemde loonsanctie.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat er vanwege het ontbreken van spoedeisend belang geen noodzaak is voor de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder zitting.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Spaargaren