In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een WIA-uitkering door het Uwv. Appellant had op 22 september 2015 een aanvraag ingediend, waarbij hij stelde vanaf 1 mei 2007 arbeidsongeschikt te zijn. Het Uwv wees de aanvraag af op 4 december 2015, omdat er geen periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid kon worden aangetoond. Appellant ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Nederland bevestigde de afwijzing in haar uitspraak van 22 november 2016.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij door zijn stoornis niet in staat was om op reguliere wijze te functioneren. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt dat appellant weer benutbare mogelijkheden had vanaf 1 februari 2012. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant geen aanspraak kon maken op een WIA-uitkering, omdat er geen ononderbroken periode van arbeidsongeschiktheid kon worden vastgesteld tussen 1 februari 2012 en de aanvraagdatum.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant adequaat had beoordeeld en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.732,96 bedroegen, inclusief griffierechten.