ECLI:NL:CRVB:2020:216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
17/152 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een WIA-uitkering door het Uwv. Appellant had op 22 september 2015 een aanvraag ingediend, waarbij hij stelde vanaf 1 mei 2007 arbeidsongeschikt te zijn. Het Uwv wees de aanvraag af op 4 december 2015, omdat er geen periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid kon worden aangetoond. Appellant ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Nederland bevestigde de afwijzing in haar uitspraak van 22 november 2016.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij door zijn stoornis niet in staat was om op reguliere wijze te functioneren. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt dat appellant weer benutbare mogelijkheden had vanaf 1 februari 2012. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant geen aanspraak kon maken op een WIA-uitkering, omdat er geen ononderbroken periode van arbeidsongeschiktheid kon worden vastgesteld tussen 1 februari 2012 en de aanvraagdatum.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant adequaat had beoordeeld en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.732,96 bedroegen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

17.152 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 november 2016, 16/2082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis, drs. A. van Dijk en dr. M.R.A. Santana. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis, drs. Van Dijk en dr. Santana. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 22 september 2015 heeft appellant een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend, waarbij hij te kennen heeft gegeven vanaf 1 mei 2007 arbeidsongeschikt te zijn.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat er in de periode tot 30 januari 2009 (de verzekerde periode) geen periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid van appellant is aan te wijzen. Dit besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 december 2015 is door het Uwv bij besluit van 5 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag waarin deze heeft geconcludeerd dat er geen reden is om voorafgaand aan 30 januari 2009, de datum waarop appellant niet meer verzekerd was voor de Wet WIA, een periode van 104 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen en dat het standpunt van appellant, dat wel sprake is van een doorgemaakte ziekteperiode van 104 weken, aangevangen voor
30 januari 2009, niet medisch-objectief onderbouwd is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar onderzoeken door psychiater Santana verricht op 17 maart 2017 en 11 april 2017 aangevoerd, dat hij door zijn stoornis altijd belemmerd is geweest in zijn functioneren en geen vermogen heeft om op reguliere wijze mee te draaien in het arbeidsproces.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Op 23 juli 2019 heeft het Uwv aan het bestreden besluit een gewijzigde motivering ten grondslag gelegd gebaseerd op aanvullend verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant is, met inachtneming van de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie, bepaald op 25 november 2008, op welke datum appellant verzekerd was voor de Wet WIA. Weliswaar heeft appellant de op grond van de Wet WIA geldende wachttijd van 104 weken volgemaakt, maar op 1 februari 2012 had appellant weer benutbare mogelijkheden. Op die datum was hij in staat om passende functies te vervullen waarmee zijn mate van arbeidsongeschiktheid 21,82% bedroeg. Op het eerste moment waarop voor appellant aanspraak op een WIA-uitkering kan bestaan was er dan ook geen relevante mate van arbeidsongeschiktheid meer, zodat het Uwv het standpunt heeft gehandhaafd dat appellant geen aanspraak kon maken op een WIA‑uitkering.
3.4.
Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat zijn beperkingen per 1 februari 2012 zijn onderschat. Op 1 februari 2012 was weliswaar sprake van een stijgende lijn, maar pas na oktober 2012 is zijn situatie door nieuwe medicijnen zodanig gestabiliseerd dat van een kantelpunt kan worden gesproken. Appellant heeft ook de juistheid betwist van de beperkingen die zijn neergelegd in de op 10 juli 2019 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft weliswaar rekening gehouden met zijn Autisme spectrum stoornis (ASS) maar onvoldoende maatwerk toegepast door de kwetsbaarheid van appellant voor decompensatie bij overbelasting niet te vertalen naar beperkingen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellant met ingang van 25 november 2008 arbeidsongeschikt is geworden en dat hij de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt. Partijen worden nog verdeeld gehouden door de vraag of appellant vanaf 1 februari 2012 weer benutbare mogelijkheden had.
4.2.
In zijn rapport van 10 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie uitvoerig gemotiveerd hoe hij tot een beoordeling van de beperkingen van appellant is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de diagnose ASS overgenomen die in de rapporten van de behandelaars van appellant en het rapport van psychiater Santana wordt vermeld. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitdrukkelijk meegewogen dat bij appellant door overbelasting in het verleden een kwetsbaarheid is ontstaan met als risico dat appellant bij overbelasting terugvalt in psychoses en in compensatiegedrag samenhangend met middelengebruik. Het standpunt van appellant dat hij door zijn voorgeschiedenis zo kwetsbaar is dat hij alleen in een beschutte omgeving kan werken wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar geconcludeerd dat deze kwetsbaarheid uit preventief oogpunt mede reden is om beperkingen in acht te nemen, maar dat appellant ondanks deze beperkingen in staat kan worden geacht functies te vervullen waarin geen sprake is van overvraging. Dat, zoals door appellant is aangevoerd, in het verleden in zijn werk sprake is geweest van overbelasting betekent niet dat dit in de geselecteerde functies ook het geval zal zijn. De verzekeringsarts heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in het verleden werk verrichtte, onder andere als verzorgende en in de makelaardij, waarbij een (te) groot beroep op zijn sociale vaardigheden werd gedaan. In de FML heeft de verzekeringsarts appellant juist om die reden op een groot aantal items in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren beperkt geacht. Het standpunt van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat vindt geen steun in de voorhanden medische informatie. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant weer benutbare mogelijkheden had.
4.3.
Tussen partijen heeft verder ter discussie gestaan op welke datum appellant weer over benutbare mogelijkheden beschikte. In het dossier zijn er voldoende aanknopingspunten om uit te gaan van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gekozen datum 1 februari 2012. Uit de rapporten van de behandelaars van appellant kan worden afgeleid dat het weer beter ging met appellant nadat hij in 2009 onder behandeling was gekomen bij klinisch psycholoog R. Boonstra. Psychiater Santana heeft in zijn rapport 2010/2011 genoemd als periode waarin sprake was van een stabiele situatie. Appellant stond toen onder begeleiding, was met dagbesteding begonnen en beschikte over een woning. Santana heeft in zijn rapport 1 februari 2012 genoemd als datum waarop appellant door het aanslaan van nieuwe medicijnen in een rustiger vaarwater kwam. Dat, zoals uit het medicijnenoverzicht lijkt te kunnen worden opgemaakt, appellant niet in februari maar in oktober 2012 met de nieuwe medicatie is begonnen doet er niet aan af dat de keuze van de verzekeringsarts navolgbaar is, ook al heeft wellicht de verdere bestendiging van de stabiele situatie zich in de maanden erna voltrokken. Dat de exacte datum met enige onzekerheid is omgeven is inherent aan het feit dat het Uwv de aanspraken van appellant moest beoordelen over een periode die ver in het verleden ligt. Dit als gevolg van het feit dat appellant eerst in 2015 een aanvraag heeft ingediend.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, wordt het standpunt van het Uwv onderschreven dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn en deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 juli 2019 overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen van appellant niet in de weg staan aan het kunnen vervullen van de voor hem geselecteerde functies. Door appellant zijn hiertegen geen concrete bezwaren aangevoerd.
4.5.
Gezien het voorgaande valt er geen ononderbroken periode van arbeidsongeschiktheid aan te wijzen vanaf 1 februari 2012 tot aan de aanvraagdatum 22 september 2015. Onder die omstandigheden komt de Raad niet toe aan de vraag of het Uwv appellant wegens bijzondere omstandigheden met toepassing van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, over een periode van meer dan 52 weken voor de aanvraagdatum in aanmerking had moeten brengen voor een WIA-uitkering.
4.6.
Weliswaar heeft het Uwv in hoger beroep het bestreden besluit van een gewijzigde motivering voorzien ten aanzien van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en het vervullen van de wachttijd, maar aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld nu hij voldoende heeft kunnen reageren op de nadere rapporten van 10 juli 2019 en 22 juli 2019. Ook overigens is van enige benadeling niet gebleken; ook indien al in een eerder stadium van deze gegevens zou zijn uitgegaan zou het bestreden besluit dezelfde uitkomst hebben gehad.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand kunnen blijven.
4.8.
Nu het Uwv eerst in hoger beroep het bestreden besluit van een juiste motivering heeft voorzien bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.575,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van het rapport van Santana komen tot een bedrag van
€ 500,- voor vergoeding in aanmerking. De door het Uwv aan appellant te vergoeden reiskosten in hoger beroep worden vastgesteld op een bedrag van € 107,96 (openbaar vervoer, tweede klas). Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.732,96;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) M. Greebe
(getekend) C.I. Heijkoop