ECLI:NL:CRVB:2020:2147
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om regularisatie en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in sociale zekerheidszaak
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) inzake de afwijzing van een verzoek om mee te werken aan regularisatie. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J. van Dam, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Svb, dat was genomen namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Raad had eerder, op 22 november 2018, geoordeeld dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen over de tijdvakken van 1 januari 2008 tot 1 mei 2010. De Svb concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die meewerking aan regularisatie rechtvaardigden, en verklaarde het bezwaar ongegrond.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Svb zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving viel en dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder konden worden aangemerkt. De Raad heeft ook overwogen dat de Svb bereid was om te proberen de in Luxemburg betaalde premies te verrekenen met de in Nederland verschuldigde premies, maar dat dit niet leidde tot een verplichting tot regularisatie.
Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden en heeft de Svb veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 2.500,- aan appellant, evenals een vergoeding van de proceskosten van € 262,50. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.