ECLI:NL:CRVB:2020:2121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
19/2259 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellante. Appellante, die zich op 26 september 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder ziekengeld ontvangen op basis van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 26 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, maar appellante stelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2015 te gedateerd was om als basis te dienen voor de beoordeling van haar geschiktheid voor arbeid per 28 februari 2018. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de relevante medische gegevens adequaat hadden beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen significante veranderingen waren in de medische situatie van appellante ten opzichte van de eerdere beoordeling en bevestigde de beslissing van het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de toepassing van de juiste criteria bij het vaststellen van het recht op ziekengeld.

Uitspraak

19 2259 ZW

Datum uitspraak: 9 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 april 2019, 18/2058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijk medewerker. Op 26 september 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een medisch onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als huishoudelijke hulp, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante is reden gezien voor het vaststellen van aanvullende beperkingen in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Op basis van deze gewijzigde FML van 22 december 2015 zijn de eerder geselecteerde functies in stand gelaten. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep van appellante ongegrond verklaard en de Raad heeft de betreffende uitspraak bevestigd.
1.3.
Het Uwv heeft appellante, in verband met het einde van de ZW-uitkering, in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 15 september 2017 opnieuw ziek gemeld met toegenomen pijnklachten. In verband hiermee heeft zij op 4 oktober 2017 en op 21 februari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 28 februari 2018 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2018 vastgesteld dat appellante per 28 februari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, appellante op het spreekuur heeft gezien en informatie bij de huisarts heeft ingewonnen. Ook heeft de rechtbank in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens heeft bestudeerd en appellante op het spreekuur heeft gezien. Nu de conclusie van het Uwv dat appellante weer belastbaar is conform de FML van 22 december 2015 het resultaat is van een zorgvuldig onderzoek, kan deze FML naar het oordeel van de rechtbank niet gedateerd worden geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen in hun rapporten op inzichtelijke en navolgbare wijze verslag hebben gedaan van hun onderzoeksbevindingen en de daarop gebaseerde conclusies. De rechtbank heeft overwogen dat appellante ter onderbouwing van haar beroep geen nadere medische gegevens heeft overgelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de FML van 22 december 2015 te gedateerd is om te kunnen dienen als basis voor de bevindingen van het Uwv om haar per 28 februari 2018 geschikt te achten voor tenminste één van de bij de EZWb geselecteerde functies. Appellante acht zichzelf verdergaand beperkt en niet in staat tot het verrichten van arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, een uitgebreide anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsartsen hebben informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken en inzichtelijk gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.3.
Aan het bestreden besluit ligt een deugdelijke medische beoordeling ten grondslag. Uit de voorhanden zijnde medische informatie blijkt niet dat de psychische en lichamelijke problematiek van appellante op 28 februari 2018 in betekenende mate afwijkt van die ten tijde van de EZWb in 2015. De verzekeringsartsen waren bij de EZWb bekend met de tendomyogene klachten en klachten als gevolg van syringomyelie. Voor deze klachten zijn destijds diverse beperkingen aangenomen voor dynamische handelingen en statische houdingen. Uit de beschikbare medische gegevens is niet gebleken dat de beperkingen van appellante op de datum in geding zijn toegenomen. Hiertoe wordt overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 21 februari 2018 blijkt dat de voorgeschreven prednisolon-kuur in verband met spierreuma is beëindigd. Daarnaast heeft appellante zelf te kennen heeft gegeven dat haar neuroloog begin december 2017 een stabiel beeld van haar syringomyelie heeft geconstateerd en haar heeft geadviseerd om in beweging te blijven. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat met name de psychosociale problematiek ten grondslag ligt aan de toename van de klachten van appellante. Uit de beschikbare medische gegevens alsmede uit de bevindingen van het psychisch onderzoek door de verzekeringsartsen zijn geen aanwijzingen gebleken voor toegenomen psychische aandoeningen naast de al bekende (chronische) PTSS en licht verstandelijke beperking. Voor het aannemen van aanvullende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren hebben de verzekeringsartsen daarom terecht geen aanleiding gezien.
4.4.
De fysieke en psychische toestand van appellante is niet aantoonbaar gewijzigd ten opzichte van de medische situatie van appellante bij de EZWb. Het Uwv heeft daarom de FML van 22 december 2015 als uitgangspunt mogen nemen bij de medische beoordeling van appellante per 28 februari 2018. Uitgaande van de juistheid van deze FML heeft het Uwv appellante terecht geschikt geacht voor de functie van samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050).
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel