ECLI:NL:CRVB:2020:21

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
18/41 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na beëindiging en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

Op 8 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering door het Uwv per 16 april 2015, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had in maart 2015 melding gemaakt van toegenomen klachten, waarna een arts van het Uwv aanvullende beperkingen vastlegde in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant op basis van geselecteerde functies een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35%.

In de procedure heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar uitspraak van 30 november 2017 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er een zorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden en dat de artsen van het Uwv de medische beperkingen van appellant correct hadden vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven over de verklaring van zijn huisarts en dat er geen onafhankelijke deskundige is benoemd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht. De Raad oordeelde dat de verklaring van de huisarts geen nieuwe informatie bevatte die de eerdere bevindingen van het Uwv zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigde dat appellant de gelegenheid had gehad om nadere medische informatie in te brengen en dat de artsen van het Uwv over voldoende informatie beschikten om hun oordeel te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.41 WIA

Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 november 2017, 17/5306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft een uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), die door het Uwv met ingang van 16 april 2015 is beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Appellant had op 18 maart 2015 melding gemaakt van toegenomen klachten. Naar aanleiding van die melding heeft een arts van het Uwv onderzoek verricht en aanvullende beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 2 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat er onveranderd vanaf 16 april 2015 geen recht meer bestaat op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 21 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft zowel per
18 maart 2015 als 21 september 2016 geen recht op een WIA-uitkering. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met inachtneming van informatie van GGZ Breburg appellant psychisch meer beperkt geacht en aanvullende beperkingen vastgelegd in een FML van 30 mei 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies nog steeds passend zijn en dat appellant 18,98% arbeidsongeschikt is per 18 maart 2015 en 19,60% per 21 september 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de artsen van het Uwv niet te geringe medische beperkingen bij appellant hebben vastgesteld. De verklaring van de huisarts van
13 oktober 2017 heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de bevindingen van de artsen van het Uwv. De in deze verklaring genoemde diagnoses (tinnitus, chronische depressie en rugklachten) waren ten tijde van hun onderzoeken reeds bekend, zijn door de UWV-artsen meegewogen bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant en hebben geleid tot het aannemen van beperkingen. De rechtbank is bij gebreke van een nadere medisch objectiveerbare onderbouwing, anders dan de verklaring van de huisarts, voorbijgegaan aan de stelling van appellant dat zijn klachten en beperkingen ernstiger zijn dan door de artsen van het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:226, niet slaagt, omdat voldaan is aan het beginsel van “equality of arms”. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen en, uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML, geen twijfel aan de geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies.
3.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt erop neer dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven over de in beroep overgelegde verklaring van de huisarts en ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De verklaring van de huisarts van 13 oktober 2017 omvat niet meer dan een opsomming van drie diagnoses. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat deze diagnoses bij de artsen van het Uwv bekend waren. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 mei 2017 volgt dat zowel de tinnitus als de depressie en verder ook voetklachten en de aandoening aan de wervelkolom bij de beoordeling zijn betrokken.
4.2.
Appellant heeft in zijn summiere hogerberoepschrift niet uiteengezet waarom hij in een ongelijkwaardige positie ten opzichte van het Uwv verkeert. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant de gelegenheid heeft gehad om nadere medische informatie in te brengen en dat met de verklaring van zijn huisarts ook heeft gedaan. De gedingstukken laten zien dat de artsen van het Uwv bij hun beoordeling de beschikking hadden over een veelheid aan informatie van behandelaars van appellant, waaronder brieven van specialisten en een meer uitgebreide verklaring van de huisarts. Niet is gebleken dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het met medische stukken onderbouwen van zijn stelling dat de FML niet klopt en dat hij niet in staat is om te werken. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat geen twijfel bestaat over de medische onderbouwing van het bestreden besluit.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de mate van arbeidsongeschikt van appellant per 18 maart 2015 en 21 september 2016 juist heeft vastgesteld wordt onderschreven. Vanaf 16 april 2015 had appellant geen recht meer op een WIA-uitkering en het Uwv heeft terecht geweigerd hem die uitkering per 21 september 2016 weer toe te kennen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.