ECLI:NL:CRVB:2020:2096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
18/3891 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens ongeschiktheid voor monotoon werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als kassamedewerker werkte, had zich ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde zijn ZW-uitkering per 22 juni 2016, omdat hij geschikt werd geacht voor de functie van snackbereider, specifiek pizzalijn-medewerker topping. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat deze functie monotoon was, wat niet in overeenstemming was met zijn beperkingen.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat appellant in staat werd geacht om een andere WIA-functie te vervullen. In hoger beroep heeft de Raad de deskundige gevolgd in haar conclusie dat appellant niet geschikt was voor de functie van snackbereider, omdat deze functie monotoon werk inhield, wat niet passend was gezien zijn medische situatie. De Raad oordeelde dat het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering niet kon onderbouwen met de functie van snackbereider, omdat er geen voor appellant geschikte WIA-functies beschikbaar waren.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het besluit van het Uwv herroepen. Appellant blijft recht houden op zijn ZW-uitkering per 22 juni 2016. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.362,50 bedragen.

Uitspraak

18.3891 ZW

Datum uitspraak: 9 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juni 2018, 16/6253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven op de ter zitting voorgelegde vraagstelling.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend, waarop door appellant is gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als kassamedewerker voor 38 uur per week bij een bouwmarkt. Op 10 augustus 2011 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juli 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 7 augustus 2013 geen WIA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 20 november 2013 ongegrond verklaard. Het door appellant hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 27 november 2014 gegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij bij tussenuitspraak van 18 juni 2014 het Uwv in de gelegenheid heeft gesteld een motiveringsgebrek ten aanzien van de medische grondslag van het besluit van 20 november 2013 te herstellen. Nu het Uwv hierin niet is geslaagd, heeft de rechtbank het besluit van 20 november 2013 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het Uwv heeft vervolgens op 7 mei 2015 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2013 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de FML op 21 april 2015 is aangepast, maar de eerder geselecteerde functies ook met inachtneming van deze aangepaste FML onverminderd geschikt zijn gebleven voor appellant. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de besluiten van 25 juli 2013 en 7 mei 2015 in rechte zijn komen vast te staan.
1.3.
Appellant heeft zich op 25 mei 2016 opnieuw ziek gemeld vanwege een toename van de eerder bestaande fysieke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft op 22 juni 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft hem per 22 juni 2016 onverminderd belastbaar geacht conform de FML van 21 april 2015 en hem in staat geacht ten minste één van de eerder geselecteerde WIA-functies te vervullen, namelijk de functie van portier/toezichthouder (SBC-code 342021). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2016 de ZW-uitkering van appellant per 22 juni 2016 beëindigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant hiertegen bij besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2016 ten grondslag gelegd.
1.4.
In het beroep dat appellant tegen het bestreden besluit heeft ingesteld heeft de rechtbank aanleiding gezien verzekeringsarts Greveling-Fockens (hierna: de deskundige) als deskundige te benoemen. Zij heeft op 11 september 2017 gerapporteerd. Op basis van een medisch onderzoek en dossierstudie heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een (ernstige) OSAS en dat de klachten en beperkingen die hieruit voortvloeien ook op de datum in geding aanwezig waren. Tevens was en is volgens haar sprake van een geringe medianopathie van de rechterhand met stoornissen in de sensibiliteit. In aanvulling op de in de FML van 21 april 2015 opgenomen beperkingen dient appellant volgens de deskundige beperkt te worden geacht ten aanzien van blootstelling aan veelvuldige deadlines of productiepieken, persoonlijk risico vanwege verminderde alertheid, autorijden, langdurig staan en lopen en staan en lopen tijdens het werk. Ook is monotoon werk niet aangewezen, omdat de kans bestaat dat appellant hierbij in slaap valt. De deskundige is het wel eens met de (verzekerings)artsen van het Uwv dat appellant, ondanks zijn beperkingen, fulltime kan werken. De deskundige heeft de functies van portier/toezichthouder, besteller post/pakketten en magazijnmedewerker voor appellant niet geschikt geacht. Wel is appellant volgens de deskundige in staat de functie van snackbereider (pizzalijn-medewerker topping, SBC-code 1111071) te vervullen. Naar aanleiding van de reactie van appellant dat hij overdag vaak moe is en een urenbeperking is vereist heeft de deskundige overwogen dat in de FML reeds beperkingen zijn aangenomen voor zwaardere fysieke inspanningen, monotoon werk en autorijden. Ook is ’s nachts werken beperkt geacht. Er is volgens de deskundige verder geen reden te veronderstellen dat appellant in passend werk, waarbij dus met al deze beperkingen rekening wordt gehouden, niet gedurende acht uur per dag zou kunnen functioneren.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het oordeel van de deskundige gevolgd. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van de door de deskundige benoemde beperkingen. De deskundige is ook gevolgd in de conclusie dat de functie van snackbereider voor appellant geschikt is. Omdat in beroep is gebleken dat appellant meer beperkt is dan is vastgesteld en de door het Uwv aangewezen functie portier/toezichthouder niet voor hem geschikt is berust het bestreden besluit volgens de rechtbank op een onjuiste medische grondslag. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding en een motiveringsgebrek. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zijn in stand gelaten, omdat is gebleken dat appellant wel een andere WIA-functie kan uitoefenen. Dat betekent volgens de rechtbank dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 22 juni 2016 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij door zijn klachten niet in staat is de functie van snackbereider (pizzalijn-medewerker topping) te vervullen. Deze functie heeft een monotoon karakter, waartoe hij volgens de deskundige niet in staat is. De deskundige is ten onrechte gevolgd in de conclusie dat appellant deze functie, ondanks zijn klachten, wel kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat in de functie van snackbereider geen sprake is van monotoon werk. Verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 13 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:304), waarin is geoordeeld dat het werk in de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180) monotoon was omdat er geen sprake was van persoonlijke invulling. Nu uit het rapport van de arbeidsdeskundig bezwaar en beroep van
20 februari 2020 blijkt dat in de functie van snackbereider sprake is van een minimale persoonlijke invulling, is dit werk volgens het Uwv niet als monotoon te beschouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant per 22 juni 2016 terecht in staat is geacht tot het vervullen van de functie van snackbereider (SBC-code 111071), meer specifiek de functie van pizzalijn-medewerker topping (functienummer 2138.0001.001).
4.3.
Vastgesteld wordt dat de voor appellant per 22 juni 2016 geldende belastbaarheid, waarbij het rapport van de deskundige als uitgangspunt wordt genomen, tussen partijen niet in geschil is. Er bestaan geen aanknopingspunten om ten aanzien van de vastgestelde beperkingen van appellant anders te oordelen dan de deskundige heeft gedaan. Bij de verdere beoordeling wordt daarom uitgegaan van de door de deskundige benoemde beperkingen.
4.4.1.
Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de conclusie van de deskundige, dat hij in staat is de functie van snackbereider (pizzalijn-medewerker topping) te vervullen, geeft aanleiding om af te wijken van het in vaste jurisprudentie besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijk door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Als volgt wordt overwogen.
4.4.2.
De deskundige heeft in haar rapport besproken dat monotoon werk voor appellant niet is aangewezen, omdat de kans bestaat dat hij hierbij in slaap valt. In de bij de functie van snackbereider gehanteerde specifieke functie van pizzalijn-medewerker topping gaat het volgens de beschrijving om een functie aan een lopende band, waaraan de medewerkers hun werkplek hebben. Per werkplek wordt één ingrediënt uit een bak, die de medewerker naast zich heeft staan, op de door de lopende band aangevoerde pizza’s gelegd. Het tempo van de lopende band, 30 tot 50 pizza’s per minuut, moet worden gevolgd.
4.4.3.
Het Uwv is ter zitting verzocht toe te lichten waarom het werk niet monotoon is en waarom sprake is van een minimale persoonlijke invulling. Het Uwv heeft hierop het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 maart 2020 ingebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat in de basisinformatie CBBS met betrekking tot persoonlijke invulling staat vermeld dat er twee zelfstandigheidsgradaties bestaan in een functie. Zelfstandigheidsgradatie 1 bevat geen persoonlijke invulling van de functie. De functionaris is voor frequentie, duur en volgorde van handelingen geheel afhankelijk van een machine of procedure. Bij zelfstandigheidsgradatie 2 is sprake van een minimale persoonlijke invulling van de functie, doordat de functionaris invloed kan uitoefenen op de frequentie en/of duur, en/of volgorde en door het maken van eenvoudige keuzen. Het meest kenmerkende verschil met gradatie 1 is dat de functionaris met grotere frequentie moet reageren op stimuli van buiten de kernhandeling in de functie, bijvoorbeeld fouten in het materiaal, vragen van klanten, hulp inroepen van collega’s. In vergelijking met de functie productiemedewerker industrie – die in de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 13 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:304) als monotoon is beschouwd – bevat de functie pizzalijn-medewerker topping een minimale persoonlijke invulling, omdat de functionaris de aan het uiterlijk van de pizza gestelde eisen bewaakt. Er is sprake van gezamenlijke verantwoordelijkheid met de collega’s voor het eindproduct en naast de kernhandeling wordt ook het werk van collega’s getoetst aan de gestelde eisen. Dit wordt bedoeld met “de functionaris moet met grotere frequentie reageren op de stimuli buiten de kernhandeling”. Bij de functie van productiemedewerker industrie zijn er daarentegen slechts twee kernhandelingen: componenten plaatsen op de bestemde plaats, en controle- of herstelwerkzaamheden. Tijdens de uitvoering hiervan is er weinig aanleiding om te reageren op stimuli buiten de kernhandelingen. Dit verklaart het verschil tussen beide functies in het al dan niet monotone karakter van de werkzaamheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het werk in de functie van pizzalijn-medewerker topping niet monotoon is, omdat er sprake is van een minimale persoonlijke invulling.
4.4.4.
Appellant stelt zich in reactie hierop op het standpunt dat uit de functieomschrijving bij de functie pizzalijn-medewerker topping blijkt dat 95% van de arbeidstijd wordt besteed aan het pakken van één ingrediënt om dit vervolgens op de pizza te leggen (3600 x per uur). Volgens hem leidt het mede bewaken van de kwaliteitseisen niet tot de conclusie dat het werk niet monotoon is. Het gaat om werk aan de lopende band, dat routinematig is en een repetitief karakter heeft. Onvoldoende blijkt wat het mede bewaken van de kwaliteit inhoudt. Appellant vermoedt dat met een half oog moet worden opgelet dat de pizza er niet al te rommelig uitziet. Dit laat weinig ruimte voor enige persoonlijke invulling. Appellant is van mening dat deze functie wel monotoon is.
4.4.5.
Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt. Gezien het gedeelte van de arbeidstijd dat daaraan wordt besteed en de hoge frequentie van de handelingen bij het pizza beleggen is het niet aannemelijk dat sprake is van een dusdanige persoonlijke invulling dat het werk niet monotoon is. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep benoemde handeling dat de functionaris de gestelde eisen aan het uiterlijk van de pizza bewaakt, daarmee met grotere frequentie reageert op de stimuli buiten de kernhandeling, is hiertoe onvoldoende. Niet is gebleken dat deze controle en persoonlijke invulling zo frequent plaatsvindt, dat er sprake is van doorbreking van de monotone handeling van het beleggen van de pizza. Hieruit volgt dat de door het werk in de door Uwv gehanteerde functie van snackbereider, meer specifiek pizzalijn-medewerker topping, als monotoon wordt beschouwd.
4.4.6.
Nu appellant is aangewezen op werk dat niet monotoon is, heeft de deskundige ten onrechte de voornoemde functie voor appellant geschikt geacht. Het Uwv heeft deze functie daarom niet ten grondslag kunnen leggen aan de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Nu er geen voor appellant geschikte WIA-functies resteren, vervalt de grondslag voor deze beëindiging.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze is aangevochten. Dat wil zeggen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Voorts wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 22 juni 2016 te herroepen onder de bepaling dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit. Gevolg daarvan is dat appellant ook per 22 juni 2016 recht blijft houden op een ZW-uitkering.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar (voor het indienen van een bezwaarschrift en aanwezigheid bij de hoorzitting) en € 1.312,50- in hoger beroep (voor het indienen van een hoger beroepschrift, de aanwezigheid ter zitting en de nadere reactie na de schorsing), met een totaal van € 2.362,50. De rechtbank heeft het Uwv reeds bij de aangevallen uitspraak veroordeeld in de kosten die appellant in beroep heeft gemaakt de rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • herroept het besluit van 22 juni 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.362,50,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren