Uitspraak
19.2505 AW, 19/3280 AW
2 mei 2019, 18/3417 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
4 augustus 2016 is betrokkene als getuige gehoord. Op 10 augustus 2016 heeft betrokkene gemeld dat hij op 4 augustus 2016 niet naar waarheid heeft verklaard en verzocht om aanvullend te worden gehoord.
13 november 2017 niet is bepaald dat de straf onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT7322) vereist de disciplinaire maatregel van ontslag geen daad of bevel van tenuitvoerlegging naast het besluit waarbij die disciplinaire maatregel met ingang van een bepaalde datum is opgelegd. Dat in het ontslagbesluit van 13 november 2017 niet expliciet staat vermeld dat het ontslag onmiddellijk ten uitvoer is gelegd, maakt verder niet dat niet moet worden uitgegaan van de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de straf bij uitreiking van het besluit aan betrokkene op 29 november 2017. Aan betrokkene is in het voornemen van 17 augustus 2017 kenbaar gemaakt dat zijn ontslag met toepassing van artikel 82 van het Barp onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd. Van het voornemen om het ontslag onmiddellijk ten uitvoer te leggen is de korpschef nadien niet teruggekomen. Vervolgens is betrokkene tijdens het persoonlijk uitreiken van het ontslagbesluit verzocht zijn spullen, waaronder zijn diensttelefoon, in te leveren en is gesproken over de verdere afhandeling van zijn ontslag, waaronder een eindafrekening. Partijen zijn ook in het verdere vervolg van de procedure, in bezwaar en beroep, steeds uitgegaan van de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het ontslagbesluit. Eerst in hoger beroep heeft betrokkene betoogd dat niet is bevolen dat de straf niet onmiddellijk ten uitvoer is gelegd. Dit betoog slaagt niet, nu de onmiddellijke tenuitvoerlegging logischerwijze voortvloeit uit de feitelijke uitvoering die partijen aan het ontslagbesluit hebben gegeven.
BESLISSING
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2018 ongegrond.