ECLI:NL:CRVB:2020:2090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
19/2505 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim bij politieambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van een politieambtenaar wegens plichtsverzuim. De ambtenaar, die sinds 1970 bij de politie werkte, werd beschuldigd van het lekken van vertrouwelijke informatie en het niet transparant verklaren. Na een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek, waarbij de ambtenaar als getuige werd gehoord, werd hij op 18 augustus 2016 met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld. De korpschef legde op 13 november 2017 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep tegen het ontslag gegrond en vernietigde de disciplinaire maatregel, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde in hoger beroep dat het ontslag niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat de ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim en dat de opgelegde maatregel gerechtvaardigd was, ondanks zijn lange dienstverband en goede staat van dienst. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Uitspraak

19.2505 AW, 19/3280 AW

Datum uitspraak: 3 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 mei 2019, 18/3417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.D. Dane, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Namens betrokkene zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Noordermeer-Verschoor en [naam] . Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dane.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 oktober 1970 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie] . Hij was werkzaam als medewerker van de [team] .
1.2.
In juni 2016 is een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek gestart in verband met het lekken van een interne e-mail naar de [televisiezender] . Op
4 augustus 2016 is betrokkene als getuige gehoord. Op 10 augustus 2016 heeft betrokkene gemeld dat hij op 4 augustus 2016 niet naar waarheid heeft verklaard en verzocht om aanvullend te worden gehoord.
1.3.
Op 18 augustus 2016 is betrokkene voor de tweede keer gehoord. Betrokkene heeft verklaard dat hij de interne e-mail heeft geprint en mee naar huis heeft genomen. Zijn dochter heeft, zonder zijn toestemming, de e-mail gelekt naar [televisiezender] . Als reden voor het niet naar waarheid verklaren tijdens het eerste verhoor heeft betrokkene gezegd dat hij zijn dochter wilde beschermen en dat zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS) hierop van invloed is geweest. Op diezelfde dag is betrokkene ook als verdachte verhoord wegens vermoedelijke overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
1.4.
Bij besluit van 18 augustus 2016 is betrokkene, naar aanleiding van zijn verklaring van die dag, met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld.
1.5.
Op 28 september 2016 is betrokkene nogmaals als verdachte verhoord. Tijdens dit verhoor heeft betrokkene verklaard dat hij zijn dochter heeft verzocht de interne e-mail te lekken naar [televisiezender] .
1.6.
Op 20 oktober 2016 is het strafrechtelijk onderzoek gesloten. Op 14 maart 2017 heeft het Openbaar Ministerie aan betrokkene laten weten dat zijn handelen is te kwalificeren als schending van het ambtsgeheim en dat bij de oplegging van een mogelijke strafrechtelijke sanctie rekening gehouden wordt met de consequenties die de korpschef aan het handelen van betrokkene zal verbinden.
1.7.
Op 14 april 2017 is betrokkene op verzoek van de korpschef onderzocht door Psyon in het kader van een psychiatrische expertise, waarvan op 26 juni 2017 door psychiater S. Berk een rapport is uitgebracht. Hierin is geconcludeerd dat betrokkene lijdende is aan een PTSS. De psychiater heeft er geen overtuigende bewijzen voor gevonden dat betrokkene ten tijde van de gedragingen in geding psychiatrische symptomen had die redelijkerwijs zodanig doorgewerkt zouden kunnen hebben dat die zijn wilsvrijheid tot handelen aantastten.
1.8.
Bij brief van 17 augustus 2017 is het voornemen kenbaar gemaakt om betrokkene met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen, waarbij de straf onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd in overeenstemming met artikel 82 van het Barp. Subsidiair zal ontslag verleend worden wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, zoals bepaald in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Verder heeft de korpschef op 17 augustus 2017 betrokkene op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp met onmiddellijke ingang geschorst tot het moment van definitieve besluitvorming omtrent zijn rechtspositie.
1.9.
Nadat betrokkene zijn zienswijze omtrent het voornemen naar voren had gebracht, heeft de korpschef hem bij besluit van 13 november 2017 met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit berust op de volgende verweten gedragingen: a) het lekken van vertrouwelijke politie-informatie en b) het niet transparant verklaren. Subsidiair is betrokkene met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.10.
Bij brief van 5 december 2017 heeft de officier van justitie aan betrokkene meegedeeld dat naar zijn mening is komen vast te staan dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit schending van het ambtsgeheim. Nu inmiddels duidelijk is dat hij hiervoor disciplinair is gesanctioneerd, achtte de officier van justitie betrokkene voldoende gestraft en is de zaak geseponeerd.
1.11.
Op advies van de Bezwaaradviescommissie HRM heeft psychiater Berk op 1 mei 2018 nog een aanvullende rapportage omtrent betrokkene uitgebracht. Als antwoord op de vraag of betrokkene de ontoelaatbaarheid van de verweten gedragingen heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen, heeft de psychiater opgemerkt dat hij geen duidelijke aanwijzingen ziet dat betrokkene absoluut het ontoelaatbare niet heeft kunnen inzien noch op enige andere wijze heeft kunnen handelen. Immers tijdens de gedragingen ontbreekt het aan ernstige psychiatrische symptomen die inzicht in of de wilsvrijheid tot handelen volledig hinderen. Het is volgens Berk wel aannemelijk dat de PTSS hem kwetsbaar maakte voor maladaptief gedrag ten tijde van de verweten gedragingen.
1.12.
Bij besluit van 4 juli 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2017 ongegrond verklaard. Voor de motivering is verwezen naar het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM van 29 juni 2018.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op het onvoorwaardelijk ontslag, vernietigd, en het besluit van 13 november 2017 herroepen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door de disciplinaire straf van ontslag op te leggen onder de voorwaarde dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd als betrokkene gedurende de resterende duur van zijn dienstverband en met een maximum van één jaar na datum van de aangevallen uitspraak zich niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. Verder is bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
2.2.
Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat de korpschef de aan betrokkene verweten gedragingen terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim. Verder zag de rechtbank, gelet op de rapporten van psychiater Berk, geen grond om betrokkene het plichtsverzuim niet of in verminderde mate toe te rekenen. Tot slot is overwogen dat het plichtsverzuim, gegeven de bijzondere omstandigheden van het geval, niet de zwaarste disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. Volgens de rechtbank is het, zonder af te willen doen aan de toerekenbaarheid van het gedrag van betrokkene, niet onaannemelijk te achten dat betrokkene in zijn gedrag is beïnvloed door zijn PTSS. Verder achtte de rechtbank van belang dat betrokkene niet heeft gehandeld uit eigen gewin en dat het lekken van informatie niet heeft geleid tot enige benadeling van de politie. Gelet op die omstandigheden en het langjarige dienstverband van betrokkene achtte de rechtbank het toerekenbare plichtsverzuim in dit geval onvoldoende om een onvoorwaardelijk strafontslag te kunnen rechtvaardigen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid de schorsing heeft kunnen opleggen.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep korpschef
4.1.
Niet in geschil is dat betrokkene de verweten gedragingen heeft begaan en dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim.
4.2.
In hoger beroep heeft de korpschef betoogd dat het onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Dit betoog slaagt. Uit de rapporten van psychiater Berk zijn geen overtuigende bewijzen gevonden dat de PTSS de wilsvrijheid tot handelen van betrokkene zou hebben aangetast. In het licht van deze rapporten ziet de Raad in deze zaak, anders dan betrokkene wil, dan ook geen aanleiding om de PTSS van betrokkene bij de evenredigheidstoets van zwaarwegende betekenis te achten. Evenmin wordt de rechtbank in haar oordeel gevolgd dat betrokkene niet voor eigen gewin zou hebben gehandeld, maar uitsluitend uit het motief om op te komen voor zijn collega’s. De korpschef heeft overtuigend aangevoerd dat betrokkene met het lekken van de vertrouwelijke politie‑informatie zijn collega’s juist in gevaar kon brengen. Ook de overweging van de rechtbank dat het lekken van vertrouwelijke politie-informatie en het niet transparant verklaren daarover door betrokkene niet tot enige benadeling van de politie heeft geleid, houdt geen stand. Betrokkene heeft door zijn gedrag het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en heeft daarmee de dienst schade toegebracht. De opgelegde disciplinaire maatregel is, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de dienst en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers van die dienst, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. De duur van zijn dienstverband en zijn goede staat van dienst leiden niet tot een ander oordeel.
Incidenteel hoger beroep betrokkene
4.3.
Ingevolge artikel 82 van het Barp wordt het ontslag niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
4.4.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij het besluit van 13 november 2017 is bepaald dat het ontslag onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd. Nu bij dit besluit niet is bevolen dat de straf onmiddellijk ten uitvoer is gelegd, brengt artikel 82 van het Barp volgens betrokkene mee dat de tenuitvoerlegging van het ontslag niet aan de orde is zolang zij niet onherroepelijk is geworden.
4.5.
De Raad stelt voorop dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het besluit van
13 november 2017 niet is bepaald dat de straf onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT7322) vereist de disciplinaire maatregel van ontslag geen daad of bevel van tenuitvoerlegging naast het besluit waarbij die disciplinaire maatregel met ingang van een bepaalde datum is opgelegd. Dat in het ontslagbesluit van 13 november 2017 niet expliciet staat vermeld dat het ontslag onmiddellijk ten uitvoer is gelegd, maakt verder niet dat niet moet worden uitgegaan van de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de straf bij uitreiking van het besluit aan betrokkene op 29 november 2017. Aan betrokkene is in het voornemen van 17 augustus 2017 kenbaar gemaakt dat zijn ontslag met toepassing van artikel 82 van het Barp onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd. Van het voornemen om het ontslag onmiddellijk ten uitvoer te leggen is de korpschef nadien niet teruggekomen. Vervolgens is betrokkene tijdens het persoonlijk uitreiken van het ontslagbesluit verzocht zijn spullen, waaronder zijn diensttelefoon, in te leveren en is gesproken over de verdere afhandeling van zijn ontslag, waaronder een eindafrekening. Partijen zijn ook in het verdere vervolg van de procedure, in bezwaar en beroep, steeds uitgegaan van de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het ontslagbesluit. Eerst in hoger beroep heeft betrokkene betoogd dat niet is bevolen dat de straf niet onmiddellijk ten uitvoer is gelegd. Dit betoog slaagt niet, nu de onmiddellijke tenuitvoerlegging logischerwijze voortvloeit uit de feitelijke uitvoering die partijen aan het ontslagbesluit hebben gegeven.
Conclusie
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van de korpschef slaagt en het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Omdat het strafontslag in rechte standhoudt, kan de subsidiaire ontslaggrond buiten bespreking blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C.H. Bangma en A. Beuker‑Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2020.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) E.M. Welling