ECLI:NL:CRVB:2005:AT7322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6269 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • R. Kooper
  • G.F. Walgemoed
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ongevraagd ontslag wegens verboden nevenwerkzaamheden door ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag die hem is opgelegd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft. De appellant, die sinds 1 december 1978 in dienst was van de gemeente Delft, werd op 14 februari 2002 geïnformeerd over een voorgenomen schorsing in verband met een onderzoek naar zijn integriteit. Dit leidde tot een schorsing die op 19 februari 2002 werd geëffectueerd en later werd verlengd. Het onderzoek onthulde dat de appellant zich zonder toestemming bezighield met nevenwerkzaamheden in de bouw, wat hem herhaaldelijk was verboden. Op basis van deze bevindingen werd hem op 13 juni 2002 ongevraagd ontslag verleend, met ingang van 1 juli 2002.

De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep richtten de grieven van de appellant zich uitsluitend tegen de handhaving van de disciplinaire straf. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door zijn nevenwerkzaamheden niet te melden, wat de onafhankelijkheid en integriteit van zijn functie in gevaar bracht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de opgelegde straf van ongevraagd ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

03/6269 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 november 2003, nr. AWB 03/1918 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, C.P. Li. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, verbonden aan CAPRA te 's-Gravenhage en J.A. de Klerck, werkzaam bij de gemeente Delft.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, sedert 1 december 1978 in dienst van de gemeente Delft werkzaam als [naam functie], is er tijdens een gesprek met zijn leidinggevenden op 14 februari 2002 van op de hoogte gebracht dat men voornemens was hem in het belang van de dienst voor een periode van vier weken te schorsen in verband met een in te stellen onderzoek naar - onder meer - zijn integriteit. Bij besluit van 19 februari 2002 is deze schorsing geëffectueerd en bij besluit van 7 maart 2002 is de termijn van schorsing verlengd met vier weken tot 12 april 2002. Tegen dit laatste besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2. Op 10 april 2002 is van het onderzoek verslag uitgebracht. Daaruit komt naar voren dat appellant zich, zonder dat aan gedaagde te melden, binnen de gemeente Delft bezighield met nevenwerkzaamheden op het gebied van het bouwbedrijf terwijl hem dat door gedaagde herhaaldelijk uitdrukkelijk verboden was. Op grond van deze uitkomst van het onderzoek is aan appellant bij besluit van 13 juni 2002 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd met ingang van 1 juli 2002. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 18 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de beroep- en bezwaar-schriften van de gemeente Delft, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Blijkens het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting van de Raad richten de grieven van appellant zich thans nog uitsluitend tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde disciplinaire straf van ongevraagd ontslag met ingang van 1 juli 2002.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen waarop de aangevallen uitspraak berust en maakt die overwegingen tot de zijne. Hij voegt daar met betrekking tot het namens appellant in hoger beroep aangevoerde nog het volgende aan toe.
4.2. In het ontslagbesluit van 13 juni 2002 is door gedaagde aan appellant ongevraagd ontslag verleend met ingang van 1 juli 2002. Volgens vaste jurisprudentie van deze Raad (zie onder meer de uitspraken van 20 november 1951, ARB 1952 pag. 412 en van
8 februari 1955, ARB 1955 pag. 757) vereist de straf van ongevraagd ontslag geen daad of bevel van tenuitvoerlegging buiten en na het besluit waarbij die straf met ingang van een bepaalde datum is opgelegd. Het ontbreken van bedoeld bevel van tenuitvoerlegging kan derhalve - anders dan namens appellant is betoogd - niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.1. De Raad kan appellant voorts niet volgen in de stelling dat het door hem gepleegde plichtsverzuim er hoogstens in zou bestaan dat hij ongelukkigerwijze niet heeft onderkend dat zijn nevenactiviteiten de schijn van belangenverstrengeling zouden kunnen wekken, maar dat die nevenactiviteiten op zichzelf geen afbreuk doen aan de voor een bouwkundig toezichthouder vereiste onafhankelijkheid en integriteit. Niet alleen heeft appellant in strijd met artikel 15:1:6, eerste lid, van de Uitwerkingsregeling rechtspositie (UR) nagelaten zijn nevenwerkzaamheden aan gedaagde te melden, maar ook waren deze werkzaamheden van dien aard dat zij de goede vervulling van zijn functie ernstig in gevaar konden brengen en mitsdien op grond van het derde lid van genoemd artikel zonder meer verboden.
4.3.2. Vast staat dat appellant er vanaf 1983 bij herhaling schriftelijk op gewezen is dat het hem niet was toegestaan om naast zijn werkzaamheden als [naam functie] voor de gemeente Delft binnen die gemeente nevenactiviteiten te ontwikkelen op bouwkundig gebied. Dat dit wel had gemogen indien hij daarvoor toestemming had gevraagd ligt, gezien de waarschuwingen die appellant in de loop der jaren heeft gekregen, bepaald niet voor de hand. Bovendien blijkt naar het oordeel van de Raad juist uit het feit dat appellant volgens zijn verklaring bewust heeft nagelaten toestemming te vragen voor ofwel melding te maken van zijn nevenactiviteiten op bouwkundig gebied, dat hij zich terdege bewust was van het verboden karakter daarvan.
4.3.3. Met betrekking tot het gestelde dat appellant geen schade zou hebben toegebracht aan de gemeente omdat hij niet betrokken was bij de vergunningverlening overweegt de Raad dat appellant met het tegen betaling vervaardigen van bestek- en bouwtekeningen een financiële en daarmee niet (meer) onafhankelijke relatie tot stand bracht tussen hemzelf en potentiële vergunninghouders, terwijl het bepaald niet ondenkbaar was dat appellant in een later stadium geacht zou worden op de desbetreffende bouwactiviteiten toezicht uit te oefenen. Door deze handelwijze is voldoende aannemelijk dat appellant schade heeft toegebracht aan het aanzien van zijn ambt en de dienst waarvoor hij werkzaam was.
4.4. Appellant heeft - in een zeer laat stadium - naar voren gebracht dat andere ambtenaren binnen zijn dienstvak wel toestemming hebben gekregen voor het verrichten van nevenwerkzaamheden op bouwkundig gebied.
4.4.1. Hierover merkt de Raad op dat door gedaagde ter zitting voldoende aannemelijk is gemaakt dat de situatie waarin deze ambtenaren verkeren of verkeerden niet vergelijkbaar is met het geval van appellant. Indien het bij de door appellant genoemde ambtenaren nevenwerkzaamheden op bouwkundig gebied betreft, vonden deze niet plaats op het grondgebied van de gemeente Delft of voor Delftse opdrachtgevers.
4.4.2. Daar voegt de Raad nog aan toe dat door gedaagde aan bedoelde ambtenaren klaarblijkelijk toestemming is verleend voor deze activiteiten, nadat zij daarvoor - in tegenstelling tot appellant - (de verplicht gestelde) toestemming hadden gevraagd, waarmee gedaagde in de gelegenheid is geweest de aard, omvang en strekking daarvan zelf te beoordelen, hetgeen niet mogelijk was ten aanzien van de - bewust verzwegen - nevenwerkzaamheden van appellant.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook de Raad van oordeel is dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim hem valt toe te rekenen. Gezien de aard en ook het uit de stukken blijkende herhaalde en doorgaande karakter van die gedragingen kan dit plichtsverzuim als (zeer) ernstig worden gekwalificeerd. Oplegging van de zwaarste straf van ongevraagd ontslag is daarom niet onevenredig.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
23.05