ECLI:NL:CRVB:2020:2085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
19/4130 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een aanvraag voor studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om het inkomen van haar ouders op te vragen in het kader van een aanvraag voor studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 25 mei 2018 aan betrokkene meegedeeld dat haar aanvraag was gehonoreerd, maar dat het inkomen van haar ouders nog niet bekend was. Betrokkene heeft vervolgens op 16 juni 2018 een verzoek ingediend om het inkomen van haar vader op te vragen, maar de minister heeft hierop niet tijdig gereageerd.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de minister in gebreke was gebleven en een dwangsom had verbeurd. De minister ging hiertegen in hoger beroep, stellende dat het besluit van 25 mei 2018 een volledige beslissing op de aanvraag was en dat het opvragen van de oudergegevens slechts een service was, waardoor de beslistermijn niet doorliep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzoek om het inkomen van de ouders op te vragen niet kan worden beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor kon tegen het uitblijven van een reactie op dit verzoek geen rechtsmiddel worden aangewend. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet-ontvankelijk. De Raad concludeerde dat er geen leemte in rechtsbescherming was en dat betrokkene voldoende mogelijkheden had om bezwaar te maken tegen het besluit van 25 mei 2018.

Uitspraak

19/4130 WSF
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 september 2019, 18/6856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.D. Autar, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft, met instemming van partijen en overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van een videoverbinding plaatsgevonden op 15 juli 2020. Aan de zitting heeft de minister deelgenomen, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. Voor betrokkene heeft mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft een aanvraag gedaan voor toekenning van studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2018 heeft de minister aan betrokkene meegedeeld dat haar aanvraag is gehonoreerd en dat aan haar een prestatiebeurs is toegekend inclusief een reisvoorziening. Op het besluit is vermeld dat “een aanvullende beurs ten bedrage van € 0,00 *” is toegekend. Bij * staat vermeld: “Het inkomen van uw ouders is nog niet bekend bij DUO. We vragen het inkomen op bij de Belastingdienst. Lukt dit niet, dan vragen we uw ouder(s) de informatie door te geven.” Betrokkene heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Betrokkene heeft vervolgens aan de minister verzocht het inkomen van haar vader op te vragen. Zij heeft daartoe op 16 juni 2018 het formulier ‘Verzoek Inkomen ouders opvragen’ bij de minister ingediend.
1.4.
Op 22 augustus 2018 heeft betrokkene de minister in gebreke gesteld omdat zij nog geen beslissing heeft ontvangen over (de hoogte van) haar aanvullende beurs.
1.5.
Bij brief van 3 oktober 2018 heeft de minister de vader van betrokkene verzocht om gegevens met betrekking tot zijn inkomen te verstrekken.
1.6.
Betrokkene heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar aanvraag om toekenning van een aanvullende beurs.
1.7.
Bij besluit van 15 juli 2019 heeft de minister de hoogte van de aanvullende beurs (nader) vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het uitblijven van een besluit gegrond verklaard, een dwangsom van € 1.260,- vastgesteld, de minister opgedragen binnen twee weken te beslissen op het bezwaar van betrokkene, met verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat de minister deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Tevens zijn beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft, voor zover hier nog van belang, overwogen dat de minister met de mededeling in het besluit van 25 mei 2018 dat het inkomen van de ouders zal worden opgevraagd, een nader besluit in het vooruitzicht heeft gesteld waarbij de hoogte van de aanvullende beurs zal worden vastgesteld. De tekst geeft geen aanleiding voor het door de minister ingenomen standpunt dat betrokkene in actie moet komen nu verweerder immers stelt dat hij zelf de ontbrekende informatie zal opvragen. Hierbij wordt geen voorbehoud gemaakt, zodat op zijn minst onduidelijk is of na 25 mei 2018 de reguliere beslistermijn van toepassing is. Op 21 juni 2018 heeft betrokkene gebruik gemaakt van het formulier ‘Verzoek Inkomen ouders opvragen’, waarop is vermeld: “DUO probeert het inkomen van je ouders te achterhalen.” Omdat de minister nogmaals zelf heeft benadrukt dat, na ondertekening van het daartoe strekkende verzoek door betrokkene, het initiatief om het inkomen van de vader van betrokkene te achterhalen bij DUO is komen te liggen, is er naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval vanaf 21 juni 2018 voor de minister een beslistermijn van 8 weken gaan lopen. De minister heeft geen gebruik gemaakt van zijn wettelijke mogelijkheden om de beslistermijn te verlengen, dan wel op te schorten. Hieruit volgt dat de minister na verloop van de termijn van 8 weken in gebreke is om tijdig een besluit te nemen. Uitgaande van 21 juni 2018 eindigde de beslistermijn daarmee op 16 augustus 2018. Door eerst op 3 oktober 2018 de vader van betrokkene aan te schrijven en in deze brief geen enkele reactietermijn op te nemen, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank blijk gegeven van onvoldoende voortvarendheid, hetgeen ertoe heeft geleid dat ten tijde van de zitting op 11 juni 2019 nog steeds geen beslissing over de hoogte van de aanvullende beurs was genomen. Hieruit volgt dat betrokkene de minister op 22 augustus 2018 terecht in gebreke heeft gesteld en dat de minister de maximale dwangsom heeft verbeurd.
3.1.
De minister heeft, voor zover van belang, in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij een dwangsom verschuldigd was. Met de beslissing van 25 mei 2018 is op de aanvraag beslist. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte is komen vast te staan. Het in dat besluit (aangekondigde) opvragen van de oudergegevens is een service. De beslistermijn blijft daarmee niet doorlopen. Een nader besluit wordt daarmee ook niet in het vooruitzicht gesteld en er vangt ook geen nieuwe beslistermijn aan.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De onvoorwaardelijke toezegging dat de minister de inkomensgegevens van de ouder(s) zou opvragen, draagt in zich dat de minister daarmee de verantwoordelijkheid op zich neemt om die gegevens (op tijd) te verkrijgen om de aanvullende beurs te kunnen vaststellen. Als al zou moeten worden aangenomen dat het besluit van 25 mei 2018 rechtsgevolgen heeft, dan zijn die ongewis.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ligt het op de weg van betrokkene om gegevens te verstrekken die nodig zijn om een beslissing op haar aanvraag te nemen en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Betrokkene heeft de vereiste gegevens verstrekt, met uitzondering van, voor zover hier van belang, de gegevens over het inkomen van haar vader.
4.2.
Het standpunt van de minister dat met het besluit van 25 mei 2018 een (complete) beslissing op de aanvraag van betrokkene van diezelfde datum is genomen, is juist. Dat bij dit besluit het bedrag voor de aanvullende beurs op nihil was gesteld en dat dat mogelijk na ontvangst van de inkomensgegevens van de vader van betrokkene nog zou wijzigen, maakt dat niet anders. In het besluit is op dit punt ook geen nader besluit in het vooruitzicht gesteld. De mededeling in het besluit dat de minister de inkomensgegevens van de vader van betrokkene zou opvragen leidt niet tot die conclusie en evenmin leidt deze mededeling tot een verschuiving in verantwoordelijkheid of risico, zoals door betrokkene gesteld. Binnen de systematiek van Afdeling 4.1.1 van de Awb en de bewijsregels in het bestuursrecht zou dat laatste ook niet passen. De mededeling moet worden beschouwd als niet meer dan een aanbod om te helpen bij het achterhalen van gegevens die, zoals volgt uit wat is weergegeven onder 4.1, eigenlijk door betrokkene bij de aanvraag zouden moeten worden ingediend. Er is voor het vaststellen van de hoogte van een aanvullende beurs geen (nieuwe) beslistermijn ontstaan, noch is er voor een deel van de initiële aanvraag nog een termijn blijven lopen. Dat de hoogte van de aanvullende beurs nog niet was vastgesteld, heeft voor betrokkene wellicht een periode van enige onzekerheid ingeluid, maar dat betekent niet, anders dan betrokkene heeft gesteld, dat het rechtsgevolg van het besluit van 25 mei 2018 ongewis was. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:499.
4.3.
Het ‘Verzoek Inkomen ouders opvragen’ is, ook gezien wat is overwogen onder 4.2, niet te beschouwen als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat tegen het uitblijven van een reactie daarop geen rechtsmiddel kan worden aangewend. Dat het geruime tijd zou kunnen duren en ook heeft geduurd voordat de aanvullende beurs voor betrokkene kon worden vastgesteld, maakt dat niet anders. Van een leemte in rechtsbescherming is geen sprake geweest. Appellante had immers bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 25 mei 2018 en zij had desgewenst kunnen verzoeken om een voorlopige voorziening. Verder kent de Wsf 2000 de mogelijkheid om – in dit geval ter overbrugging van de periode waarin nog geen aanvullende beurs was vastgesteld – studiefinanciering te lenen tot aan het maximum budget. In zoverre gaat, anders dan betrokkene lijkt te veronderstellen, vergelijking met de zaak die werd beslist in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3535, niet op.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het uitblijven van een tijdig besluit niet-ontvankelijk verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het met het niet tijdig nemen van beslissing gelijk te stellen besluit niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) F.E.M. Boon