ECLI:NL:CRVB:2020:2085
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkverklaring beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een aanvraag voor studiefinanciering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om het inkomen van haar ouders op te vragen in het kader van een aanvraag voor studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 25 mei 2018 aan betrokkene meegedeeld dat haar aanvraag was gehonoreerd, maar dat het inkomen van haar ouders nog niet bekend was. Betrokkene heeft vervolgens op 16 juni 2018 een verzoek ingediend om het inkomen van haar vader op te vragen, maar de minister heeft hierop niet tijdig gereageerd.
De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de minister in gebreke was gebleven en een dwangsom had verbeurd. De minister ging hiertegen in hoger beroep, stellende dat het besluit van 25 mei 2018 een volledige beslissing op de aanvraag was en dat het opvragen van de oudergegevens slechts een service was, waardoor de beslistermijn niet doorliep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzoek om het inkomen van de ouders op te vragen niet kan worden beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor kon tegen het uitblijven van een reactie op dit verzoek geen rechtsmiddel worden aangewend. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet-ontvankelijk. De Raad concludeerde dat er geen leemte in rechtsbescherming was en dat betrokkene voldoende mogelijkheden had om bezwaar te maken tegen het besluit van 25 mei 2018.