ECLI:NL:CRVB:2020:2080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
19/4233 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor administratief werk na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld met zwangerschapsgerelateerde bekkenklachten. Appellante had eerder een uitkering ontvangen op basis van de Wet arbeid en zorg en was daarna opnieuw ziek gemeld. Het Uwv had haar een ZW-uitkering toegekend, maar na een medisch onderzoek door verzekeringsartsen werd appellante geschikt geacht voor de functie van administratief medewerker afhandelingen. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de ZW-uitkering ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geschikt was voor de functie van administratief medewerker, ondanks haar klachten. De Raad wees erop dat de argumenten van appellante in hoger beroep grotendeels herhalingen waren van eerdere gronden en dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De uitspraak werd gedaan op 2 september 2020.

Uitspraak

19.4233 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 augustus 2019, 18/1276 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden op 12 augustus 2020, via een beeldverbinding (skype). Voor appellante is Van Baarlen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende IG voor 24 uur per week. Op 13 november 2013 heeft zij zich ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde bekkenklachten. Van 30 maart 2014 tot en met 19 juli 2014 heeft zij een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg. Aansluitend heeft zij zich met ingang van 20 juli 2014 opnieuw ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante door de verzekeringsartsen van het Uwv belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2016. Bij de arbeidskundige beoordeling (in bezwaar) is vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, zijn er voor appellante geschikte functies geselecteerd en is op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Daarom is appellante per 4 maart 2016 niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Appellante heeft hierover tevergeefs geprocedeerd (zie de uitspraak van de Raad van 21 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3712).
1.3.
Op 29 maart 2017 heeft appellante zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld. Zij heeft gemeld energetische klachten te hebben, een verminderde concentratie te hebben, slecht te slapen en veel te piekeren. Het Uwv heeft appellante met ingang van
28 juni 2017 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.4.
Appellante is op 2 februari 2018 in het kader van een Eerstejaars ziektewet-beoordeling op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat de bekkenproblematiek van appellante onveranderd is ten opzichte van de beoordeling in 2016, maar dat appellante wegens een aanpassingsstoornis/somatoforme stoornis aanvullend beperkt is voor directe conflicthantering, werken onder tijdsdruk en een hoog opgelegd werktempo. De verzekeringsarts heeft appellante per 26 maart 2018 geschikt geacht voor het vervullen van één van de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies, namelijk die van administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2018 de ZW-uitkering van appellante per 26 maart 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
22 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard met die correctie dat het ziekengeld eerst met ingang van 28 maart 2018 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft in beroep vastgesteld dat het Uwv, gelet op de wijziging van de datum waarop het ziekengeld in bezwaar beëindigd werd, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 maart 2018 gegrond had moeten verklaren en aan appellante de door haar gemaakte kosten in de bezwaarfase had moeten vergoeden. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellante de functie van administratief medewerker afhandelingen kan vervullen. Ook heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
3.1.
Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft appellante verwezen naar wat door haar in beroep is aangevoerd. Verder heeft appellante aangevoerd dat de belasting voor zitten in de functie van administratief medewerker afhandelingen haar belastbaarheid op dat aspect in grote mate overschrijdt. Ook is er onvoldoende gelegenheid voor substantiële vertreding. Appellante heeft aangevoerd dat haar psychisch toestandsbeeld ook van invloed is op haar fysieke belastbaarheid en dat de artsen van het Uwv op energetische en preventieve gronden en op basis van beschikbaarheid in verband met behandeling een urenbeperking hadden moeten aannemen. De verzekeringsartsen hebben bij de beoordeling ten onrechte de per 8 juli 2015 vervallen Standaard verminderde arbeidsduur toegepast in plaats van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid uit 2015. Op basis van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid, waarbij de werkdag als referentiepunt geldt, vormt de stoornis in de energiehuishouding bij appellante een reden voor een urenbeperking. Appellante acht zich ongeschikt voor de functie van administratief medewerker afhandelingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een belangrijk deel een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Appellante heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat haar belastbaarheid ten aanzien van zitten juist is vastgesteld in de FML van 26 juni 2016 en dat haar belastbaarheid op dit punt niet is veranderd. Er is gelet hierop geen aanleiding om thans anders te oordelen dan de Raad in zijn uitspraak van 21 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3712, heeft gedaan over de geschiktheid van de functie van administratief medewerker afhandelingen op dit aspect.
Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 mei 2018 inderdaad, zoals door appellante gesteld, de vervallen Standaard verminderde arbeidsduur genoemd, maar de daarbij genoemde drie indicaties voor het stellen van een urenbeperking zijn ook in de standaard uit 2015 terug te vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 mei 2018 uitgebreid en inzichtelijk uiteengezet waarom appellante niet aan die indicaties voldoet en waarom er geen medische reden is om een urenbeperking vast te stellen. Niet valt dan ook in te zien dat de beoordeling ingeval uitdrukkelijk zou zijn getoetst aan de standaard uit 2015, anders zou zijn uitgevallen dan nu is gebeurd.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven