ECLI:NL:CRVB:2020:2042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
28 augustus 2020
Zaaknummer
19/1543 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op het opgegeven adres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant aan de orde is. Appellant ontving sinds 24 december 2014 bijstand op basis van de Participatiewet, maar er ontstond twijfel over zijn woonadres. Appellant stond ingeschreven op een uitkeringsadres, maar was feitelijk woonachtig in een andere gemeente. Na een melding dat appellant langer dan vier weken in het buitenland zou verblijven, heeft de gemeente Veendam onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonachtig was. De gemeente besloot daarom de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij niet op het opgegeven adres woonachtig was. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat appellant sinds 21 april 2017 in een andere gemeente woonachtig is. De verklaringen van buurtbewoners en de bankafschriften ondersteunen het standpunt van de gemeente dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1543 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 25 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2019, 18/1374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Voor appellant is mr. Huisman verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 december 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 4 november 2014 ingeschreven op het adres [Uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Hij stond per 21 april 2017 ingeschreven in de gemeente [woonplaats], op het adres van de moeder van zijn kinderen, waar hij ook voorafgaand aan de inschrijving op het uitkeringsadres woonachtig was.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant dat hij langer dan vier weken in het buitenland zou verblijven, heeft een consulent van de gemeente Veendam appellant opgeroepen voor een gesprek en hem verzocht tijdens dit gesprek bankafschriften over te leggen. Uit de overgelegde bankafschriften bleek dat appellant in de periode van 6 juni 2016 tot 6 februari 2017 alleen pintransacties verrichtte in [woonplaats] en niet in [plaatsnaam] of de omgeving van [plaatsnaam]. Een sociaal rechercheur van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Groningen heeft vervolgens onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de sociaal rechercheur onder andere buurtbewoners van het uitkeringsadres gehoord en appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 mei 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2015 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2017 tot een bedrag van € 32.332,96 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Als gevolg daarvan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant sinds 21 april 2017 in [woonplaats] woonachtig is. Ter zitting is vastgesteld dat de te beoordelen periode gelet hierop loopt van 1 januari 2015 tot 21 april 2017.
4.2.
De gronden in hoger beroep houden in dat appellant betwist dat hij in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het opgegeven adres.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Anders dan appellant aanvoert, is er een voldoende grondslag voor het standpunt van het college. De in 1.2 genoemde buurtbewoners hebben verklaringen afgelegd die in de kern op hetzelfde neerkomen, namelijk dat feitelijk niemand woont op het uitkeringsadres, een paar keer per jaar een man de tuin komt doen, het licht boven in de avond altijd brandt en twee buurtbewoners verklaren dat de vuilcontainer nooit buiten wordt gezet. Een buurtbewoner verklaart ook dat zij regelmatig mensen aan de deur ziet bij het uitkeringsadres, maar dat er dan niet wordt opengedaan. Een andere buurtbewoner verklaart dat het licht boven in de woning volgens hem op een tijdschakelaar zit, omdat het om zeven uur ’s avonds aan gaat. De verklaringen van deze buurtbewoners, die sinds 2001, 2016 en 2014 woonachtig zijn nabij het uitkeringsadres, dekken de gehele te beoordelen periode. De verklaringen komen overeen met de verklaringen van appellant, in zoverre dat hij heeft verklaard dat een kennis van hem de tuin op het uitkeringsadres onderhoudt en hij de vuilcontainer niet veel gebruikt. Appellant denkt dat hij de container drie keer heeft gebruikt. Op de vraag of het uitkeringsadres een postadres is heeft appellant geantwoord: “Ik kan niet zeggen dat het een postadres is. Ik slaap er ook af en toe.” Ondersteunend bewijs voor het standpunt van het college kan voorts gevonden worden in de bankafschriften over de periode van 6 juni 2016 tot 6 februari 2017, waarin vrijwel alleen pintransacties zichtbaar zijn in [woonplaats]. Dit geheel van feiten en omstandigheden biedt voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant ook in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend). Y. Al-Qaq