ECLI:NL:CRVB:2020:2034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
20/362 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechtspositionele belangen van ambtenaar bij gemeente Gooise Meren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een ambtenaar, appellante, die in hoger beroep ging tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren. Appellante was per 1 maart 2016 aangesteld als [naam functie B] en had in 2017 de kans gekregen om zich te ontwikkelen naar een functie binnen team [team A]. Echter, in mei 2018 werd appellante meegedeeld dat zij niet mocht starten met een opleiding en dat haar functioneren als ondermaats werd ervaren. Dit leidde tot een gesprek waarin appellante de keuze kreeg om haar loopbaan buiten het team voort te zetten of een intensief functioneringstraject te ondergaan. Appellante maakte bezwaar tegen de besluiten van het college, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, wat appellante niet kon accepteren, en zij ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een besluit of handeling waarbij het rechtspositionele belang van appellante rechtstreeks betrokken was. De Raad nam de overwegingen van de rechtbank over en voegde hieraan toe dat het stopzetten van het ontwikkeltraject geen wijziging in de rechten en plichten van appellante met zich meebracht. De Raad wees erop dat appellante niet definitief was uitgesloten van de mogelijkheid om in de toekomst door te stromen naar de functie van [team A]. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.362 AW

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 december 2019, 18/4311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.P. Bean, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. B. van Bon een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bean. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Bon en J.E. te Paske.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen vóór 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat vóór 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2020.
1.2.
Appellante is per 1 maart 2016 aangesteld als [naam functie B] bij de gemeente Gooise Meren. [afdeling AB] bestaat uit twee teams: team [team A] en [team B] . Beide teams hebben taken in de frontoffice en backoffice.
1.3.
In juli 2017 heeft appellante de kans gekregen om zich te ontwikkelen naar [team A] , waarbij appellante [team A] is gaan ondersteunen in hun werkzaamheden naast haar andere werkzaamheden.
1.4.
In een e-mail van 23 mei 2018 heeft het college aan appellante laten weten dat zij niet mag starten met de opleiding ‘systematiek voor gegevensverwerking’ en dat zij de naturalisatieceremonie niet mag ondersteunen. In de brief van 23 mei 2018, die als bijlage bij de e-mail van 23 mei 2018 is gevoegd, staat hierover het volgende. Appellante voldoet niet aan de eisen die worden gesteld aan een medewerker [afdeling AB] . Het functioneren van appellante en haar bijdrage aan het team worden als ondermaats ervaren. Aan appellante worden twee opties geboden. Enerzijds heeft appellante de keuze om in gesprek te gaan over hoe zij haar loopbaan buiten het team [afdeling AB] kan voortzetten. Anderzijds heeft appellante de mogelijkheid om te blijven, waarna met onmiddellijke ingang een intensief functioneringstraject zal worden gestart. Om de opties te bespreken wordt een afspraak gepland op 1 juni 2018.
1.5.
Uit het verslag van het gesprek van 1 juni 2018 blijkt dat appellante nog geen keuze kan maken. Voorts blijkt uit dit verslag dat appellante de taken die behoren bij de functie van [team A] los moet laten en dat zij de taken die behoren bij de functie van [naam functie B] weer op moet pakken.
1.6.
Op 3 juli 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de e-mail en bijgevoegde brief van 23 mei 2018 en het verslag van het gesprek van 1 juni 2018.1.7. Bij besluit van 7 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan wel een daarmee gelijk te stellen handeling als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a en punt 1, van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het stopzetten van het ontwikkeltraject, waardoor appellante een aantal taken moest neerleggen die behoren bij een andere dan haar eigen functie, geen wijziging in haar rechten en plichten met zich meebrengt. Appellante is aangesteld als [naam functie B] en dat blijft zij ook. Met het ontwikkeltraject is haar de kans geboden om ervaring op te doen in een andere functie. Dat het de bedoeling was dat appellante door zou groeien naar de functie van [team A] , kan niet worden gezien als een onvoorwaardelijke toezegging. Ook blijkt niet dat de weg om door te stromen naar de functie van [team A] voor appellante definitief is afgesneden, zoals zij stelt. Door het stopzetten van het ontwikkeltraject heeft appellante weliswaar geen kans meer om via dit ontwikkeltraject [team A] te worden, maar dat betekent niet dat zij in het geheel die mogelijkheid niet meer heeft. Zij wordt niet uitgesloten van de mogelijkheid om in de toekomst deel te nemen aan een ontwikkeltraject en zo alsnog door te groeien naar de functie van [team A] . Het college heeft ter zitting immers verklaard dat appellante opnieuw in aanmerking kan komen voor een ontwikkeltraject als zij voldoende functioneert in haar eigen functie, de functie van [naam functie B] . Dat sprake is van een gereduceerde kans om [team A] te worden brengt geen wijziging in de rechten en plichten van appellante teweeg. Het voorgaande betekent dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een besluit of een handeling waarbij het – rechtspositionele – belang van appellante rechtstreeks is betrokken, zodat geen sprake is van een voor bezwaar of beroep vatbaar besluit of andere handeling.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad schaart zich achter het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat geen sprake is van een besluit of een handeling waarbij het – rechtspositionele – belang van appellante rechtstreeks is betrokken. Hij neemt de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd over en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd voegt hij het volgende toe.
4.2.
Appellante betwist dat onderhavige zaak vergelijkbaar is met de uitspraak van
23 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:674, waarnaar de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft verwezen. De Raad volgt appellante hierin niet. Dat in voornoemde uitspraak sprake was van het aanhouden van een sollicitatie en in het geval van appellante van het stopzetten van een ontwikkeltraject maakt dit niet anders, omdat ook het beëindigen van het ontwikkeltraject voor appellante geen wijziging in haar rechten en plichten met zich meebrengt.
4.3.
Het betoog van appellante dat zij nu geen reële kans meer heeft om in de toekomst door te stromen naar de functie van [team A] slaagt niet. Zoals ter zitting door het college is bevestigd betekent het stopzetten van het ontwikkeltraject niet dat het college in de toekomst appellante niet alsnog de mogelijkheid kan bieden om door te groeien naar de functie van [team A] . Daarnaast staat het appellante vrij om te solliciteren indien een vacature hiertoe wordt opengesteld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E.M. Welling