ECLI:NL:CRVB:2020:2028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
19/2949 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel en ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en integriteitsschending

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een ambtenaar werkzaam bij de gemeente Woerden, was in hoger beroep gegaan tegen de disciplinaire maatregel van ontslag die hem was opgelegd wegens plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat de gronden die de appellant in hoger beroep aanvoerde in wezen een herhaling waren van zijn eerdere argumenten in beroep. De rechtbank had in haar uitspraak gemotiveerd ingegaan op deze gronden en de Raad kon zich vinden in het oordeel van de rechtbank.

De appellant betoogde dat hij de cautie had moeten krijgen van de onderzoekers van Hoffmann, omdat hij verdacht werd van strafbare feiten. Dit betoog werd door de Raad verworpen, waarbij werd verwezen naar vaste rechtspraak die stelt dat het opleggen van een disciplinaire maatregel niet kan worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Raad volgde ook de rechtbank in haar oordeel dat de regels omtrent het meenemen van goederen van de milieustraat duidelijk waren en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in vrijheid had verklaard.

De Raad concludeerde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan meerdere gedragingen die als plichtsverzuim konden worden gekwalificeerd, waaronder het meenemen van goederen van de milieustraat en het niet (direct) de waarheid spreken. Gezien de ernst van deze gedragingen was de Raad van oordeel dat het college bevoegd was om de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19.2949 AW

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2019, 19/250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Türkkol de hogerberoepsgronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Türkkol en T. Cetinkaya, als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Zwennis en drs. M.H. Brander.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking
getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellant was sinds 17 november 2003 in dienst bij de gemeente Woerden, laatstelijk
werkzaam in de functie van medewerker en tevens als [functie] op de milieustraat van [de wijk] in [vestigingsplaats] ( milieustraat ).
1.3.
Op 3 december 2017 heeft een burger bij het college gemeld dat hij oude mobiele telefoons bij het Klein Chemisch Afval (KCA) op de milieustraat had ingeleverd, waarvan er één kennelijk was doorverkocht aangezien de koper zijn moeder had gebeld met de mededeling dat hij de telefoon op een markt in [woonplaats] had gekocht en met de vraag of het toestel misschien vermist was omdat er nog gegevens op stonden.
1.4.
Naar aanleiding van deze melding heeft het college Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V.
(Hoffmann) verzocht te onderzoeken of sprake is van een integriteitsschending op de milieustraat . Hoffmann heeft onderzoek verricht in de periode van 7 december 2017 tot en met 18 april 2018 en heeft in dat kader onder meer heimelijke camera´s ingezet en gesprekken gevoerd. Het gesprek met appellant vond plaats op 12 april 2018, waarna hij wegens ernstige verdenkingen van een integriteitsschending voor de duur van het nader onderzoek hiernaar met ingang van 12 april 2018 is geschorst en hem de toegang tot het werk is ontzegd. Deze schorsing is nadien verlengd.
1.5.
Op basis van de onderzoeksresultaten van Hoffmann, neergelegd in een rapport van 8 mei
2018, en het op 14 juni 2018 met appellant gevoerde verantwoordingsgesprek, heeft het college op 6 juli 2018 aan appellant zijn voornemen bekend gemaakt om over te gaan tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag.
1.6.
Nadat appellant zijn zienswijze op het voornemen had ingediend, heeft het college hem
bij besluit van 23 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit), op grond van artikel 8:13 in verbinding met artikel 16:1:1 en artikel 16:1:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met onmiddellijke tenuitvoerlegging. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd bestaande uit de volgende gedragingen:
a: appellant heeft na juni 2015, terwijl hij wist dat dit niet was toegestaan, meermalen goederen van de milieustraat , die eigendom zijn van de gemeente, meegenomen, waaronder ook goederen zoals mobiele telefoons waarop zich gegevens van burgers kunnen bevinden;
b: appellant heeft in strijd met de regels op 20 januari 2018 een op de milieustraat ingeleverde mobiele telefoon verkocht aan een burger;
c: appellant heeft over gedragingen a en b niet (direct) de waarheid gesproken en wisselende verklaringen afgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. Op in haar uitspraak uiteengezette gronden komt de rechtbank tot het oordeel dat de inzet van verborgen camera’s gerechtvaardigd en noodzakelijk was en dat voldaan is aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat geen sprake is van onrechtmatig verkregen beelden die van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten. De rechtbank ziet evenmin reden om de door appellant op 12 april 2018 afgelegde verklaring buiten beschouwing te laten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verklaring, nadat hem de reden van het onderzoek was meegedeeld, niet in vrijheid of onder
ontoelaatbare druk heeft afgelegd en evenmin is gebleken van een taalbarrière. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat appellant op 12 april 2018 heeft verklaard dat hij - in ieder geval sinds november 2017 - goederen van de milieustraat te [vestigingsplaats] heeft meegenomen, dat sinds drie jaar het meenemen van goederen niet meer mocht en dat het oude bonnensysteem onder leidinggevende G - waarbij alleen een goed mocht worden meegenomen als de medewerker daarmee naar de kringloopwinkel ging en daar voor het goed betaalde - niet meer gold. Appellant heeft aldus in lijn verklaard met hetgeen leidinggevenden H en C hebben verklaard, te weten dat het meenemen van goederen sinds juni 2015 was verboden. Dat appellant nadien heeft verklaard dat het bonnensysteem in gewijzigde vorm is voortgezet, betekent niet dat leidinggevenden hiervan op de hoogte waren en/of dat dit door hen was toegestaan. Overigens heeft appellant in zijn verklaring van 12 april 2018 geen melding gemaakt van een bonnensysteem en dat hij daar gebruik van heeft gemaakt. Ook uit de camerabeelden blijkt niet dat hij van een bonnensysteem gebruik maakte. Verder is uit camerabeelden gebleken dat op 20 januari 2018 in het KCA-depot gelijktijdig geld en een mobiele telefoon werden uitgewisseld door appellant en een man. De rechtbank leidt uit deze beelden af dat appellant een door een burger bij de milieustraat ingeleverde mobiele telefoon heeft verkocht aan een derde. Gezien de beelden acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat sprake is van aflossing van een lening. De besproken gedragingen zijn afzonderlijk en tezamen als plichtsverzuim aan te merken. Nu dit plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend was het college bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf. De rechtbank acht de straf van ontslag voor die gedragingen niet onevenredig zwaar en laat de overige verweten gedragingen onbesproken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen
uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling
van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.2.
Appellant betoogt dat de onderzoekers van Hoffmann hem de cautie hadden moeten geven, omdat bleek dat hij verdacht werd van strafbare feiten. Dit betoog slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 7 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9676) en in lijn met de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 september 2007, 27521/04, Moullet tegen Frankrijk) kan het opleggen van een disciplinaire maatregel wegens plichtsverzuim niet worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dat brengt mee dat appellant in de disciplinaire procedure geen zwijgrecht toekwam en op de onderzoekers van Hoffmann daarom geen verplichting rustte daarop te wijzen.
4.3.
De Raad volgt appellant evenmin in zijn betoog dat de regels onduidelijk waren, dat er geen documenten zijn waaruit blijkt dat het meenemen van goederen na juni 2015 verboden was en dat het meenemen van goederen voor eigen gebruik werd gedoogd. Het college heeft er terecht op gewezen dat een feit van algemene bekendheid is dat goederen die worden ingeleverd bij de milieustraat daarna eigendom van de gemeente zijn en dat deze niet zonder toestemming mogen worden meegenomen. In zich in het dossier bevindende werkinstructies voor beheerders en medewerkers van de milieustraat staat dan ook dat zij geen spullen van de milieustraat mogen meenemen. Een tijdelijke uitzondering op deze algemene regel bestond ten tijde van het oude bonnensysteem, waarbij goederen niet gewoonweg mochten worden meegenomen, maar alleen na aankoop ervan bij de kringloopwinkel. Dit systeem is in juni 2015 afgeschaft, wat door leidinggevende H duidelijk is gecommuniceerd aan de medewerkers van de milieustraat . Ook appellant was van die afschaffing in 2015, blijkens zijn verklaring van 12 april 2018, op de hoogte. Bovendien staat ook in artikel 9, aanhef en onder i, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen gemeente Woerden 2017 vermeld dat het verboden is goederen van de milieustraat mee te nemen. Voorts is in het Integriteitsbeleid gemeente Woerden 2016 in onderdeel 3.3 het strafbare feit van verduistering opgenomen en is op het bord bij de ingang van de milieustraat duidelijk aangegeven dat andermans afval niet mag worden meegenomen. Zeker van een [functie] mag verondersteld worden dat hij deze regelgeving kent. Dat het meenemen van goederen voor eigen gebruik door het bevoegd gezag werd gedoogd, wordt door het college ontkend en is voorts nergens uit gebleken. Daarbij heeft appellant meerdere mobiele telefoons meegenomen om deze, volgens zijn verklaring, aan familieleden te geven; die goederen waren dus niet voor eigen gebruik bestemd. Tot slot volgt uit het dossier dat geen sprake was van een door het bevoegd gezag geaccordeerde voortzetting van het bonnensysteem in gewijzigde vorm. Overigens is, vanwege het ontbreken van elk bewijs van betaling, ook niet gebleken dat appellant van dit oneigenlijke systeem gebruik heeft gemaakt.
4.4.
Voorts heeft de Raad op basis van het dossier de overtuiging verkregen dat appellant
zich, naast de door de rechtbank als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen a en b, zoals vermeld onder 1.6, evenzeer heeft schuldig gemaakt aan gedraging c, doordat hij over gedragingen a en b niet (direct) de waarheid heeft gesproken en wisselende verklaringen heeft afgelegd. Deze gedraging heeft het college tevens terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. Niet gebleken is dat dit plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend, zodat het college bevoegd was hem daarvoor disciplinair te straffen.
4.5.
De Raad is van oordeel dat voornoemde gedragingen, gezien de ernst en aard daarvan, de straf van onvoorwaardelijk ontslag kunnen dragen. Daarbij weegt voor de Raad zwaar dat het gaat om een veelheid van meegenomen goederen, waaronder gegevensdragers van burgers, terwijl appellant tevens [functie] was en in die functie een voorbeeldrol had ten opzichte van de andere medewerkers van de milieustraat . Zijn gedrag is geheel in tegenspraak met de belofte die appellant op 14 december 2006 en 6 februari 2011 heeft afgelegd. Deze belofte omvat een verplichting tot integer handelen en het zich houden aan de Gedragscode van de gemeente Woerden . Door zijn handelwijze heeft hij het vertrouwen van zijn werkgever ernstig geschaad. Door te wijzen op het handelen van anderen, welk handelen volgens appellant ook niet in overeenstemming was met de formele regels, wat daar verder van zij, gaat appellant voorbij aan zijn eigen verantwoordelijkheid. Bovendien maakt een eventueel niet-integer handelen van anderen het gedrag van appellant niet minder ernstig. De lange staat van dienst van appellant en de gevolgen die het ontslag voor hem heeft, leggen hiertegenover onvoldoende gewicht in de schaal.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E.M. Welling