ECLI:NL:CRVB:2020:2025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
18/5691 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep schadevergoeding na onrechtmatig besluit UWV

In deze zaak heeft appellant het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht om schadevergoeding. Het verzoek is gedaan op 10 augustus 2017, en gelet op de datum van het verzoek is het schadevergoedingsrecht dat na 1 juli 2013 van toepassing is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen besluit van na deze datum is dat als onrechtmatig kan worden aangemerkt. Appellant heeft tijdens de zittingen bij de rechtbank en in hoger beroep niet duidelijk gemaakt door welk onrechtmatig besluit van het Uwv hij schade heeft geleden. De Raad stelt vast dat, voor zover appellant schade heeft geleden door feitelijk handelen van het Uwv, hij zich tot de burgerlijke rechter moet wenden. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt bevestigd. De uitspraak is gedaan door T. Dompeling, met B.V.K. de Louw als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 augustus 2020.

Uitspraak

18.5691 WW

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 september 2018, 18/1648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 10 augustus 2017, door het Uwv ontvangen op 14 augustus 2017, heeft appellant het Uwv verzocht om schadevergoeding. Bij brieven van 22 oktober 2017 en
25 december 2017 heeft appellant het verzoek nader gespecificeerd tot een bedrag van
€ 1.014,90.
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2018 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat geen sprake is van
een onrechtmatig besluit. Het besluit van 12 juli 2013 waarbij het Uwv appellant heeft bericht dat hij nog een bedrag van € 2.542,79 moet betalen, is in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van de Raad van 3 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4530). Tussentijds, bij brief van 16 juni 2014, heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij in de periode van
24 juli 2009 tot en met 25 januari 2012 een bedrag van € 1.014,90 heeft terugbetaald, naast het opgelegde loonbeslag. Dit bedrag is in mindering gebracht op de op dat moment nog openstaande vorderingen van het Uwv op appellant. Volgens het Uwv zijn er geen aanknopingspunten om de maandelijkse invordering voor onjuist te houden.
1.3.
Bij brief van 21 februari 2018 heeft appellant aan het Uwv laten weten het niet eens te zijn met het besluit van 30 januari 2018 van het Uwv. Het Uwv heeft deze brief als verzoekschrift in de zin van artikel 8:90 van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van appellant afgewezen.
3. Appellant heeft in hoger beroep een uitvoerige omschrijving gegeven van wat vooraf is gegaan aan het bestreden besluit. Ook heeft appellant herhaald dat het Uwv ten onrechte het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Nu wordt aangenomen dat appellant zijn verzoek om schadevergoeding heeft gebaseerd op gestelde feiten en omstandigheden van na die datum, is in dit geval het na die datum geldende schadevergoedingsrecht, neergelegd in de artikelen 8:88 en volgende, van de Awb van toepassing.
4.2.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.3.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het Uwv, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103).
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen besluit van na 1 juli 2013 is aan te wijzen dat als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Ter zitting bij de rechtbank en ook in hoger beroep heeft appellant niet kenbaar gemaakt ten gevolge van welk onrechtmatig besluit van het Uwv hij de door hem gestelde schade heeft geleden. Voor zover appellant bedoelt dat het Uwv een te hoog bedrag heeft ingevorderd, betreft dit een feitelijke handeling van het Uwv. De vraag of een feitelijk handelen op zichzelf onrechtmatig is jegens appellant, staat niet ter beoordeling van de bestuursrechter. Voor zover appellant heeft bedoeld dat hij schade heeft geleden die veroorzaakt is door dit feitelijk handelen van het Uwv in de uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid, dient appellant zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) B.V.K. de Louw