ECLI:NL:CRVB:2020:2016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
15/1442 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over beëindiging Ziektewet-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als medewerkster debiteurenbeheer werkte, meldde zich op 1 mei 2013 ziek met longklachten. Haar dienstverband eindigde op 1 augustus 2013 en het Uwv kende haar een Ziektewet-uitkering toe. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd appellante per 4 april 2014 geschikt geacht voor haar eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante stelde dat haar medische situatie op 25 februari 2015 slechter was dan op 4 april 2014, maar de deskundige oordeelde dat zij op de laatste datum geschikt was voor haar functie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd en dat de beperkingen die in acht waren genomen bij de beoordeling van appellante's geschiktheid niet onjuist waren. Tevens werd overwogen dat de redelijke termijn voor de procedure met ruim 28 maanden was overschreden, wat geheel aan de bestuursrechter was toe te schrijven. De Raad veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van € 2.500,- aan appellante, evenals de proceskosten van € 262,50.

Uitspraak

15.1442 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 januari 2015, 14/2635 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 27 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Aanen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aanen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 19 december 2019 rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben hun zienswijze op dit rapport gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerkster debiteurenbeheer voor 40 uur per week, toen zij zich op 1 mei 2013 voor dit werk ziek meldde met longklachten. Haar dienstverband is op 1 augustus 2013 beëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante per 4 april 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerkster debiteurenbeheer. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2014 de ZW-uitkering van appellante per 4 april 2014 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd. Zij lijdt aan een postthoracotomie pijnsyndroom dat haar veel – en onophoudelijk – pijn geeft en dat haar zeer beperkt in haar dagelijks functioneren. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Behandelingen door de longarts en de anesthesioloog hebben tot op heden niet mogen baten. Inmiddels is zij onder behandeling bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC Utrecht), waarbij de morfineverstrekking door de huisarts is overgenomen. Behandelverslagen van dit ziekenhuis heeft appellante overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 17 juni 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Tijdens de zitting van de Raad op 13 september 2018 is gebleken dat een ziekmelding van appellante op 6 maart 2015 met ingang van 26 februari 2015 heeft geresulteerd in een ZW-uitkering met ingang van laatstgenoemde datum.
3.4.
Desgevraagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 30 november 2018 te kennen gegeven dat de medische gegevens zoals die bekend zijn geworden bij deze latere ziekmelding op 6 maart 2015 geen aanleiding vormen om in het onderhavige geding een ander standpunt in te nemen.
3.5.
Met een brief van 17 december 2018 heeft appellante gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd met een rapport van 14 januari 2019.
3.6.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellante heeft de Raad besloten om zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige.
4.1.
Verzekeringsarts Greveling-Fockens, die appellante heeft gezien op haar spreekuur, heeft in haar rapport vastgesteld dat er bij appellante ten tijde van het onderzoek sprake was van een postthoracotomie pijnsyndroom. Op de datum in geding – te weten 4 april 2014 – was er ook reeds sprake van deze aandoening en was er bij appellante als gevolg van deze aandoening sprake van pijnklachten. Ter beantwoording van de vraag of appellante op de datum in geding in staat was haar eigen werk van fulltime medewerkster debiteurenbeheer te verrichten, heeft zij het volgende overwogen.
4.2.
Op de vraag welke beperkingen op 4 april 2014 aan de orde waren als gevolg van het postthoracotomie syndroom en of betrokkene geschikt te achten was voor haar werk als medewerker debiteurenbeheer heeft de deskundige overwogen dat pijnklachten als gevolg van dit syndroom aannemelijk zijn en ook energetische beperkingen als gevolg van een verstoorde nachtrust. Voorts is overwogen dat het dagverhaal zoals dat is vermeld in het rapport van 28 maart 2014 van de verzekeringsarts minder beperkt lijkt dan de beschrijving van haar (on)mogelijkheden zoals die door appellante tijdens het spreekuur zijn verwoord. In het rapport van 28 maart 2014 staat onder andere vermeld dat appellante doucht op een kruk, maar niet dat zij daarbij geholpen moet worden door haar partner van destijds. Verder is in dit rapport onder andere vermeld dat zij wandelt met (grote) honden en kleine boodschappen doet met de auto. De pijnmedicatie bestond destijds uit acht paracetamol per dag. Van het gebruik van oxycodon was op de datum in geding nog geen sprake was. De verwijsbrief van de huisarts van 12 juni 2014 vermeld geen pijnindicatie, wel op 11 maart 2014 Puregon injecties in verband met gewenste zwangerschap, welke IVF procedure op 12 juni 2014 voorlopig werd stilgezet. Een beperking op het item persoonlijk risico op basis van medicijngebruik was op de datum in geding dan ook niet aan de orde. Tevens is overwogen dat appellante na de datum in geding gedurende twee jaar in staat is geweest werkzaamheden te verrichten als groepsleidster voor kinderen met een licht verstandelijke beperking en gedragsproblemen, hetgeen fysiek als zwaarder is te beschouwen dan het oorspronkelijke werk. Dit valt niet geheel te rijmen met de bewering van appellante dat zij helemaal geen energie meer zou hebben als gevolg van de pijnklachten. Het van houding wisselen, wat appellante onder meer heeft aangevoerd als reden voor de omstandigheid dat zij het werk als groepsleidster wel en het werk als medewerkster debiteuren niet kan verrichten, is naar de mening van de deskundige op grond van de pijnklachten niet noodzakelijk, waarbij appellante immers zelf heeft aangegeven dat de pijnklachten optreden bij met name fysieke inspanning. Werkzaamheden waarin niet zwaar behoeft te worden getild, gedragen, geduwd of getrokken, niet frequent zware lasten behoeven te worden gehanteerd, niet diep voorover behoeft te worden gewerkt, niet langer dan een half uur achtereen behoeft te worden gelopen en die voornamelijk zittend kunnen worden uitgevoerd, zijn passend voor appellante. De verminderde energetische belastbaarheid als gevolg van de pijnklachten en het daardoor slechter slapen komen naar de mening van de deskundige voldoende tot uitdrukking in de hierboven aangegeven fysieke beperkingen en vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt is er geen reden om hier nog een urenbeperking aan toe te voegen. Wanneer appellante werkzaam is in passende arbeid, dat wil zeggen fysiek lichte arbeid, is er ook uit preventief oogpunt geen reden voor een urenbeperking. Immers niet gevreesd behoeft te worden voor overbelasting. Op de datum in geding was evenmin sprake van een medische voorgeschreven behandeling waardoor appellante een substantieel deel van de werkdag niet beschikbaar was voor haar arbeid.
4.3.
De stelling van appellante dat de medische situatie op 4 april 2014 dezelfde was als op 26 februari 2015 heeft de deskundige verworpen. Daartoe heeft zij overwogen dat appellante na de datum in geding een behandeling met infiltratie bij het UMC Utrecht heeft ondergaan en dat als gevolg van deze behandeling de pijnklachten, zoals blijkt uit de behandelverslagen, zijn toegenomen.
4.4.
Op grond van hetgeen zij heeft overwogen in 4.2 en 4.3 is de deskundige tot de conclusie gekomen dat appellante op 4 april 2014 geschikt was voor de functie van medewerkster debiteurenbeheer.
4.5.
In haar zienswijze op dit rapport heeft appellante naar voren gebracht dat de deskundige ten onrechte heeft gesteld dat de medische situatie op 26 februari 2015 slechter was dan op 4 april 2014.
5. De Raad oordeel als volgt.
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreek en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ”zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich voor. De wijze waarop in het rapport van de deskundige op de klachten van appellante is ingegaan en de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. De beperkingen die de deskundige in acht heeft genomen bij het beantwoorden van de vraag of appellante geschikt is voor haar eigen werk kunnen op grond van de beschikbare medische gegevens niet voor onjuist worden gehouden. Haar gemotiveerde standpunt dat de medische situatie van appellante op 25 februari 2015 slechter was dan op 4 april 2014 wordt onderschreven. De medische gegevens laten in voldoende mate zien dat de pijnklachten van appellante na de behandeling in het UMC Utrecht (aanvankelijk) zijn toegenomen. Voorts wordt overwogen dat de deskundige bij het beantwoorden van de vraag of appellante op 4 april 2014 geschikt was voor de functie van medewerkster debiteurenbeheer een juist beeld heeft gehad van de in deze functie te verrichten werkzaamheden. In deze functie behoeft geen zwaar fysiek werk te worden verricht en de conclusie van de deskundige dat appellante met de voor haar geldende beperkingen op de datum in geding geschikt was voor deze functie wordt onderschreven.
5.3.
Uit de overwegingen 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.4.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt als volgt overwogen.
5.5.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.6.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 16 april 2014 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim vier maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim 28 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van
€ 2.500,- euro.
5.7.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit van 8 juli 2014 heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van andere proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel