In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als medewerkster debiteurenbeheer werkte, meldde zich op 1 mei 2013 ziek met longklachten. Haar dienstverband eindigde op 1 augustus 2013 en het Uwv kende haar een Ziektewet-uitkering toe. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd appellante per 4 april 2014 geschikt geacht voor haar eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante stelde dat haar medische situatie op 25 februari 2015 slechter was dan op 4 april 2014, maar de deskundige oordeelde dat zij op de laatste datum geschikt was voor haar functie.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd en dat de beperkingen die in acht waren genomen bij de beoordeling van appellante's geschiktheid niet onjuist waren. Tevens werd overwogen dat de redelijke termijn voor de procedure met ruim 28 maanden was overschreden, wat geheel aan de bestuursrechter was toe te schrijven. De Raad veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van € 2.500,- aan appellante, evenals de proceskosten van € 262,50.