ECLI:NL:CRVB:2020:2015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
18/424 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van appellant met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich op 18 december 2012 ziek meldde met hoofdpijnklachten, ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 16 december 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk. De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op 16 december 2014 correct heeft ingeschat en dat er geen aanleiding was om de vastgestelde beperkingen te herzien. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv vastgesteld, maar heeft dit niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsarts en de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure met een maand is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De Staat der Nederlanden is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18.424 WIA

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2017, 16/3386 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)(Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld nader te overleggen.
Het Uwv heeft een nader rapport ingediend.
Appellant heeft om schadevergoeding verzocht.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager binnendienst voor 40 uur
per week. Op 18 december 2012 heeft hij zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 december 2014
.Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,48% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 30 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 16 december 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2015 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich door middel van een op 7 augustus 2015 ondertekend
wijzigingsformulier WW toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens hoofdpijnklachten. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv appellant een formulier toegezonden waarmee hij een herbeoordeling kan aanvragen. Op dit, op 26 januari 2016 ondertekende, formulier heeft appellant een verslechterde gezondheid gemeld, met als ingangsdatum 16 december 2014. In een begeleidende brief heeft appellant vermeld dat zijn hoofdpijnklachten en psychische klachten ernstig zijn toegenomen.
1.3.
In verband met deze meldingen heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconstateerd dat appellant dezelfde beperkingen had als eerder zijn aangenomen bij de beoordeling per 16 december 2014. Deze beperkingen zijn neergelegd in een FML van 22 maart 2016, van toepassing geacht vanaf 16 december 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op grond van de eerder geselecteerde functies opnieuw berekend dat appellant nog 72,48% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Daarom heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2016 het verzoek van appellant om toekenning vanaf 16 december 2014 van een WIA-uitkering afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van
appellant tegen het besluit van 24 maart 2016 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 augustus 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 september 2016.
1.4.
In verband met een opname van appellant in een verslavingskliniek (Momentum GGZ) in
Zuid-Afrika is appellant, met ingang van 25 april 2016, 100% arbeidsongeschikt geacht.
2.1.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2017 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd en het bezwaar van appellant tegen het onder 1.1 genoemde besluit van 30 december 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich in bestreden besluit 2 op het standpunt gesteld dat terecht is besloten om niet terug te komen van het besluit van 30 december 2014, waarin is bepaald dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering vanaf 16 december 2014. Daarnaast heeft het Uwv de verzoeken van appellant, om toekenning van een WIA-uitkering per 7 augustus 2015 en per 26 januari 2016 wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, inhoudelijk beoordeeld en deze verzoeken eveneens afgewezen. Bestreden besluit 2 is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 maart 2017.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is om terug te komen van het eerdere besluit van 30 december 2014. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er medisch gezien geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen per 7 augustus 2015 en per 26 januari 2016. De rechtbank heeft overwogen dat uit de informatie van Momentum GGZ weliswaar blijkt dat appellant op 25 april 2016 in verband met zijn verslaving is opgenomen in een kliniek in Zuid‑Afrika, maar dat deze informatie niet direct van belang is voor de beoordeling op de beide data die in geding zijn. De rechtbank heeft appellants verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen.
2. Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen en voert onder meer aan
dat de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte alleen lichte beperkingen hebben aangenomen in verband met zijn chronische hoofdpijnklachten en psychische klachten. In de bezwaarprocedure heeft appellant naar voren gebracht dat hij jarenlang verslaafd is geweest aan diverse drugs, vooral GHB en cocaïne. Appellant heeft gesteld dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen in verband met zijn vermoeidheidsklachten en concentratie- en geheugenproblemen. Appellant heeft verwezen naar de in beroep ingebrachte brief van Momentum GGZ van 7 maart 2017, waarin de behandelend psycholoog J. Comninos schrijft dat appellant niet in staat was optimaal te functioneren. Verder heeft appellant gesteld dat van hem en een werkgever kan niet worden verlangd mee te werken aan een situatie dat hij alleen kan functioneren als hij zijn drugs gebruikt. Appellant heeft verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn, gelet op zijn beperkingen. Tenslotte heeft appellant verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar-en beroepsprocedure.
3.2.
Het Uwv heeft verwezen naar de in beroep uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2017, 27 maart 2017, 11 mei 2017 en 18 september 2017 en het in hoger beroep uitgebrachte rapport van 20 februari 2020. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de beslissing van de rechtbank omtrent bestreden besluit 2. In dat verband wordt allereerst geoordeeld, dat het Uwv het verzoek van 26 januari 2016 van appellant terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van de beslissing van 30 december 2014, waarbij het Uwv heeft bepaald dat appellant met ingang van 16 december 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Daarnaast heeft appellant met zijn verzoek beoogd, zoals het Uwv met juistheid heeft geconstateerd, om in verband met toegenomen klachten en beperkingen een WIA-uitkering te verkrijgen met ingang van 7 augustus 2015 dan wel 26 januari 2016.
Het besluit van 30 december 2014
4.2.
Nu het Uwv het verzoek van appellant van 26 januari 2016 om terug te komen van het eerdere besluit van 30 december 2014 inhoudelijk heeft beoordeeld, zoals het Uwv in zijn verweerschrift in de beroepsfase heeft verduidelijkt, zal de Raad zich niet beperken tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op 16 december 2014 onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de informatie van neuroloog drs. P.J.E. Eekers en van de door appellant in bezwaar ingebrachte informatie van Momentum GGZ en dat hij deze informatie ook kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 augustus 2016 vermeld dat is gebleken dat de hoofdpijnklachten, het slecht slapen, de onrust, de ervaren spanningen en stemmingswisselingen waar appellant op 16 december 2014 aan leed, door drugsgebruik werden veroorzaakt. Deze arts heeft hierin echter geen aanleiding gezien om per die datum een beperking aan te nemen voor het vasthouden of verdelen van de aandacht. De concentratie tijdens het onderzoek in 2014 was goed en ook tijdens het onderzoek in 2016 zijn er geen nieuwe aanwijzingen naar voren gekomen voor concentratieproblemen. In verband met medicatiegebruik was appellant al beperkt ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico. Verder is een beperking aangenomen ten aanzien van veelvuldige deadlines en piekbelasting. Daarmee wordt hoge tijdsdruk en werkstress voorkomen, passend bij hoofdpijn en stemmingsstoornissen. Ook is nachtwerk beperkt passend bij stemmingsklachten en slaapstoornissen. Daarmee is rekening gehouden met de stress en emotionele problemen die appellant ook rond einde wachttijd, 16 december 2014, heeft ervaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de FML van 22 maart 2016, van toepassing geacht vanaf 16 december 2014, voldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellant. Terecht heeft de rechtbank deze kenbare motivering van de verzekeringsartsen gevolgd.
4.4.
De rechtbank heeft ook in de door appellant ingebrachte medische informatie van Momentum GGZ terecht geen aanleiding gezien de per 16 december 2014 vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden. De rechtbank heeft verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad dat een verslaving aan verdovende middelen en/of alcohol op zich niet als een ziekte of gebrek wordt aangemerkt. Dat is anders als de verslaving en de sociale gevolgen daarvan leiden tot objectiveerbare medische beperkingen of indien de verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3561). In een rapport van 4 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant ondanks zijn middelengebruik in zijn werk heeft gefunctioneerd. Pas in april 2016 is tot een klinische opname besloten. Appellant heeft zijn stelling in hoger beroep dat zijn objectiveerbare medische beperkingen ernstiger zijn dan het Uwv heeft vastgesteld niet onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. Op grond van de beschikbare medische gegevens kunnen de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voor onjuist gehouden worden.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, gelet op de voor hem vastgestelde belastbaarheid in de FML van 22 maart 2016, per 16 december 2014 geschikt moet worden geacht tot het vervullen van de geselecteerde functies wordt eveneens onderschreven. Verwezen wordt naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 maart 2017, waarin voldoende is gemotiveerd dat de functies bestucker, assembleur en productiemedewerker voor appellant geschikt zijn. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep juist opgemerkt dat in de FML geen beperking is neergelegd ten aanzien van het vasthouden van de aandacht. Ook zijn de functies bestucker en assembleur eenvoudige routinematige functies, zodat deze functies passend zijn voor appellant.
Toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.6.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de objectiveerbare beperkingen van appellant op de data 7 augustus 2015 en 26 januari 2016 heeft onderschat. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.7.
Appellant is door de primaire verzekeringsarts onderzocht op 22 maart 2016. Volgens deze arts was er toen bij appellant geen sprake is van een toename van de klachten of beperkingen. In een rapport van 27 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens geconcludeerd dat de medische situatie van appellant vergelijkbaar is met de eerdere beoordeling per 16 december 2014. Het feit dat de psychische klachten en de hoofdpijn achteraf mogelijk mede kunnen worden verklaard door zijn drugsgebruik leidt volgens de verzekeringsarts niet tot een andere visie op de belastbaarheid van appellant. In een nader rapport van 11 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betoogd dat het drugsgebruik bij de klinische opname van appellant op 25 april 2016 niet zonder meer geprojecteerd kan worden op eerdere data in geding. Dat de verslaving van appellant op de 7 augustus 2015 en 26 januari 2016 al noodzaakte tot een klinische opname is evenmin gebleken. Pas in april 2016 is tot een klinische opname besloten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 september 2017 toegelicht dat de informatie van Momentum GGZ ziet op het functioneren van appellant tijdens de klinische opname en dat dit functioneren mede beïnvloed is door abstinentie. Deze onderzoeksbevindingen kunnen volgens de verzekeringsarts niet zonder meer worden terugvertaald naar het functioneren van appellant op de data in geding. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een nader rapport van 20 februari 2020 uiteengezet dat het functioneren van appellant tijdens het spreekuur adequaat was. Dat dit zo was doordat appellant kort voor het spreekuur middelen tot zich genomen zou hebben doet daaraan niet af. Gezien het ontbreken van objectiveerbare gegevens over het daadwerkelijke drugsgebruik op de data in geding en het ontbreken van verdere objectiveerbare gegevens met betrekking tot het functioneren van appellant zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant ten tijde van de data 7 augustus 2015 en 26 januari 2016 ernstiger waren dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld
4.8.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat deze goed gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep moeten worden gevolgd. Nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien over te gaan tot het inschakelen van een medisch deskundige.
4.9.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5.1.
Voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt de Raad als volgt.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 april 2016 van het tegen het besluit van 24 maart 2016 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim drie maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Het Uwv heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening is van de Staat.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 256,- (0,5 punt) in verband met indiening van de schadevordering.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.M. van de Ven