In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich op 18 december 2012 ziek meldde met hoofdpijnklachten, ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 16 december 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk. De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op 16 december 2014 correct heeft ingeschat en dat er geen aanleiding was om de vastgestelde beperkingen te herzien. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv vastgesteld, maar heeft dit niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsarts en de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure met een maand is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De Staat der Nederlanden is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant.