ECLI:NL:CRVB:2020:2005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
18/4863 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hoger beroep inzake Wajong-uitkering en herziening van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die in 1976 is geboren, had in 2012 een Wajong-uitkering aangevraagd, welke hem per 30 augustus 2012 was toegekend. Hij had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van deze uitkering, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. In 2017 verzocht de appellant om herziening van de beslissing op bezwaar van 2013, met het argument dat er sprake was van bijzondere omstandigheden. Dit verzoek werd door het Uwv afgewezen, wat leidde tot een nieuw bezwaar van de appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening konden rechtvaardigen.

In hoger beroep heeft de appellant enkel verwezen naar eerdere gronden en argumenten, zonder nieuwe elementen aan te voeren. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant niet met nieuwe feiten of omstandigheden is gekomen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 4863 WAJONG

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juli 2018, 18/1253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. van de Waarsenburg heeft zich onttrokken als gemachtige.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1976, heeft op 10 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Bij besluit van 26 juli 2012 is aan appellant per 30 augustus 2012 (zestien weken na datum aanvraag) een Wajong-uitkering toegekend. Het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de Wajong-uitkering is bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.2.
Appellant heeft op 13 juli 2017 het Uwv verzocht de beslissing op bezwaar van 9 januari 2013 te herzien en de Wajong-uitkering alsnog toe te kennen vanaf zijn achttiende jaar omdat volgens hem sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 3:29, tweede lid van de Wajong. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 15 augustus 2017 afgewezen, omdat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 9 januari 2013.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2017. Appellant heeft hierbij verwezen naar artikel 4:6, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en naar artikel 3:29, tweede lid, van de Wajong.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn motivering gewijzigd en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 augustus 2017 ongegrond verklaard omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden getoetst moet worden of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet voor dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overlegd.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant enkel om herziening van het besluit van 9 januari 2013 voor het verleden heeft verzocht. Met betrekking tot de medische rapporten die appellant in beroep heeft ingediend heeft de rechtbank overwogen dat met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht volgens vaste rechtspraak geen rekening kan worden gehouden. Daar komt bij dat deze rapporten uit 1989 en 1991 destijds bij de beoordeling in 2012 al overlegd hadden kunnen worden, waardoor deze stukken niet gezien kunnen worden als nieuw gebleken feiten of omstandigheden.
2.3.
Wat betreft de verwijzing van appellant naar de uitspraak van 6 januari 2017 van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2017:36) heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond is voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Bij een novum dient het te gaan om een feit of omstandigheid dat ziet op het oorspronkelijke besluit. Daar is in dit geval volgens de rechtbank niet aan voldaan. Er is geen sprake van een nieuw feit, maar van een andere interpretatie van reeds bekende feiten en omstandigheden.
2.4.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat het besluit van het Uwv om niet terug te komen van de eerdere afwijzende besluitvorming evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de beroepsgronden die hij heeft aangevoerd in beroep. Verder heeft appellant een uiteenzetting gegeven over zijn persoonlijke omstandigheden en zijn verleden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid overwogen dat deze niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 tot en met 2.4, worden geheel onderschreven. De toelichting die appellant op zijn persoonlijke omstandigheden heeft gegeven leidt niet tot een ander oordeel.
5. Overweging 4.1 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.M. van de Ven