ECLI:NL:CRVB:2020:200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
18/1942 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een ZW-uitkering en de medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 1 april 2015 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitkering beëindigd op basis van een beoordeling dat appellante in staat was meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft deze conclusie. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante adequaat hebben beoordeeld en dat de arbeidsdeskundige een deugdelijke arbeidskundige grondslag heeft gelegd voor de beëindiging van de uitkering. Appellante voerde aan dat het Uwv meer onderzoek had moeten doen naar haar klachten, maar de Raad oordeelt dat de eerdere beoordelingen voldoende waren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.1942 ZW

Datum uitspraak: 29 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 maart 2018, 17/1016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op
1 april 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 6 mei 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 68,49% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 september 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 22 oktober 2016 (datum in geding) beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 januari 2017 een gewijzigde FML opgesteld. In een rapport van 10 januari 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellante. Bij beslissing op bezwaar van 12 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien informatie uit de behandelend sector in de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de opgestelde medische rapporten inconsistenties bevatten of niet concludent zijn. Evenmin heeft de rechtbank reden gezien om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. In de door appellante overgelegde medische informatie kan naar het oordeel van de rechtbank geen steun worden gevonden voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving niet het klachtenpatroon of de klachtenbeleving als zodanig bepalend is, maar de vraag of betrokkene naar objectieve maatstaven de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Tot slot is overwogen dat het bestreden besluit is gebaseerd op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 januari 2017 voldoende toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet te boven gaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv meer onderzoek had moeten doen naar haar psychische en lichamelijke klachten. Zij is van mening dat de verzekeringsartsen de ernst van deze klachten hebben onderschat en daardoor te weinig beperkingen hebben opgenomen in de FML. Appellante heeft erop gewezen dat zij door de pijnklachten nauwelijks actief kan zijn in haar dagelijks leven en dat zij voor de psychische klachten op de datum in geding nog niet was uitbehandeld. Ter onderbouwing hiervan heeft zij verwezen naar de brief van haar huisarts van 22 mei 2017, waarin is opgemerkt dat appellante beperkt belastbaar is en er nog een heel traject te gaan is om haar belastbaarheid te vergroten en te gaan werken aan functioneren in plaats van te denken in pijn. Daarnaast heeft appellante aanvullende medische stukken overgelegd, waaronder brieven van haar huisarts van 8 februari 2017 en 9 september 2019, een brief van klinisch fysicus-audioloog M.J. Maré van 13 augustus 2019 en brieven van verschillende revalidatieartsen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Zij is van mening dat in deze functies haar belastbaarheid zal worden overschreden. Bovendien stelt zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig te zijn om de functies te kunnen vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de psychische en lichamelijke klachten van appellante en daar tijdens de spreekuren gericht onderzoek naar hebben gedaan. Niet is gebleken dat daarbij aspecten van de gezondheidssituatie van appellante zijn gemist. De grond dat het Uwv meer onderzoek had moeten doen naar de psychische en lichamelijke klachten, slaagt daarom niet.
4.3.1.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling wordt onderschreven. Anders dan appellante stelt, is er geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de ernst van haar psychische en lichamelijke klachten hebben onderschat.
4.3.2.
In verband met de rugklachten, de klachten aan de nek en de klachten aan de rechterschouder en -arm zijn in de FML beperkingen opgenomen betreffende dynamische handelingen, statische houdingen en trillingsbelasting. In het rapport van 14 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de later gestelde diagnose fibromyalgie geen aanleiding geeft om appellante verdergaand beperkt te achten in haar fysieke belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij terecht op gewezen dat bij deze aandoening geen reden is voor het stellen van sterke fysieke beperkingen, omdat belasting niet leidt tot schade aan de gewrichten. Ook in de medische stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om de FML aan te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 oktober 2019 inzichtelijk toegelicht waarom de in die stukken genoemde knieklachten, hypothyreoïdie, diabetes mellitus type 2 en tinnitus niet tot aanvullende beperkingen leiden. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.3.3.
Over de psychische klachten wordt overwogen dat uit de door appellante overgelegde medische stukken blijkt dat sprake is van een matige depressie en PTSS. Dit was bij de verzekeringsartsen bekend en is reden geweest om beperkingen betreffende het persoonlijk en sociaal functioneren in de FML op te nemen. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze beperkingen te twijfelen.
4.3.4.
Aan de opmerking in de brief van de huisarts van 22 mei 2017 dat appellante beperkt belastbaar is en er nog een heel traject te gaan is om haar belastbaarheid te vergroten en te gaan werken aan functioneren in plaats van te denken in pijn, kan niet de waarde worden toegekend die appellante wenst. Voor zover hieruit moet worden afgeleid dat de huisarts van mening is dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellante op de datum in geding onjuist hebben beoordeeld, heeft zij dit niet onderbouwd aan de hand van objectieve medische gegevens. Dat appellante volgens de informatie van de revalidatieartsen vanaf januari 2020 zal worden ingepland voor poliklinische revalidatie geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen, omdat dit geen ander licht werpt op de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit is gebaseerd op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. In het rapport van 10 januari 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies, ondanks de daarbij voorkomende signaleringen, passen binnen de belastbaarheid van appellante zoals die is vastgelegd in de FML van 2 januari 2017. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de deugdelijkheid van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit te twijfelen. Ook het standpunt van appellante dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om de geselecteerde functies te kunnen vervullen, wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) kan ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. Omdat voor de geselecteerde functies slechts vereist is dat men de Nederlandse taal op eenvoudig niveau beheerst, moet appellante in staat worden geacht deze functies te vervullen. Daarbij is niet zonder betekenis dat appellante in 1991 een cursus Nederlandse taal heeft gevolgd en dat zij in elk geval sinds 1998 in diverse functies in Nederland heeft gewerkt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H.S. Huisman