ECLI:NL:CRVB:2020:1988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
19/1598 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich op 26 januari 2017 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 april 2017 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant niet langer recht had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder in bezwaar en beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest. De Raad concludeerde dat de psychische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld en dat de belasting van huishoudelijke taken en zorg voor gezinsleden buiten beschouwing moest blijven bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De door appellant overgelegde medische informatie gaf geen aanleiding om te twijfelen aan de eerdere medische beoordeling. De Raad zag geen reden om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, aangezien er geen nieuwe argumenten waren die dit rechtvaardigden.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1598 ZW

Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 maart 2019, 18/1771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H.L. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur telecommunicatie. Op 26 januari 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 april 2017 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 3 januari 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 76,74% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 januari 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 februari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 juni 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden. Tevens was de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte van de psychische klachten van appellant en heeft hij erkend dat er problemen bestaan die appellant fors belasten. Dit gaf echter geen reden om zwaardere beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook gereageerd op de door appellant ingebrachte medische gegevens van de huisarts. Hij geeft aan dat uit deze gegevens blijkt van de situatie van appellant zoals deze al bekend was, namelijk problemen met werk, met wonen, de ziekte van zijn partner en juridische procedures. Met de klachten van overbelasting is in de FML echter al rekening gehouden. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat tot het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Ten slotte heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de FML, geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. Dat geen diagnose is gesteld, betekent volgens appellant niet dat geen sprake is van ernstige psychische problematiek. Het Uwv had niet kunnen volstaan met dossierstudie en een spreekuur, maar had een deskundige moeten inschakelen. Appellant heeft verder gesteld dat hij meer beperkt is en dat hij in het geheel niet kan werken. Uit de door appellant overgelegde medische informatie blijkt dat hij psychische klachten heeft en de ernst hiervan blijkt uit het feit dat hij inmiddels is doorverwezen voor een zwaarder behandeltraject. Door de psychische klachten heeft appellant ook lichamelijke klachten ontwikkeld. Het enkele feit dat appellant voor zijn partner kan zorgen betekent niet dat hij arbeid kan verrichten, omdat hij door deze zorg juist overbelast is geraakt. Appellant is in ieder geval niet in staat werkzaamheden te verrichten waarbij concentratie en coördinatie vereist is. Appellant heeft in hoger beroep een verslag van een psychologisch onderzoek overgelegd en heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Dat de zorg voor zijn partner veel druk legt op appellant en hem fors belast, leidt geen twijfel. Hieruit kan echter niet worden geconcludeerd dat de psychische beperkingen door de verkeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn vastgesteld. De belasting wegens huishoudelijke taken en verzorging van gezinsleden dienen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid namelijk buiten beschouwing te blijven. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft ook geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 februari 2020 gereageerd op het psychologisch onderzoek. Hij vermeldt dat het bij de DSM-classificatie gaat om een voorlopige classificatie, dat een persoonlijkheidsstoornis niet is vastgesteld en dat met de door de psycholoog genoemde klachten van overbelasting al rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat het onderzoek geen aanleiding geeft meer beperkingen aan te nemen dan reeds zijn aangegeven in de FML van 3 januari 2018. Appellant heeft niets aangevoerd dat doet twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Ten slotte bevatten de medische stukken geen informatie waaruit valt op te maken dat appellant een slechte concentratie en coördinatie heeft of dat de beperkingen wegens zijn lichamelijke klachten onjuist zijn vastgesteld.
4.4.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. De verwijzing van appellant naar de uitspraak van de Raad van 28 mei 2018 maakt dit niet anders, aangezien hierin geen argumenten gevonden kunnen worden om in het geval van appellant een deskundige in te schakelen (ECLI:NL:CRVB:2018:1546). Dit verzoek van appellant wordt dan ook afgewezen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L. Abdoellakhan