ECLI:NL:CRVB:2020:1935
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening studiefinanciering en bestuurlijke boete wegens niet-voldoen aan feitelijke bewoningseisen
In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die sinds 1 april 2014 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) als uitwonende studerende. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft na een onderzoek naar de woonsituatie van appellant, uitgevoerd op 28 juni 2017, besloten om de studiefinanciering te herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. Dit besluit werd genomen omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarde van feitelijke bewoning van het adres waaronder hij ingeschreven stond. Tevens werd er een bestuurlijke boete opgelegd aan appellant.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze niet-ontvankelijkverklaring ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hij stelde dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder de zorg voor zijn moeder en problemen met zijn broer, niet in staat was om tijdig bezwaar te maken.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad concludeert dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn persoonlijke omstandigheden niet in staat was om tijdig bezwaar te maken.