ECLI:NL:CRVB:2020:1935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
18/5737 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bestuurlijke boete wegens niet-voldoen aan feitelijke bewoningseisen

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die sinds 1 april 2014 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) als uitwonende studerende. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft na een onderzoek naar de woonsituatie van appellant, uitgevoerd op 28 juni 2017, besloten om de studiefinanciering te herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. Dit besluit werd genomen omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarde van feitelijke bewoning van het adres waaronder hij ingeschreven stond. Tevens werd er een bestuurlijke boete opgelegd aan appellant.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze niet-ontvankelijkverklaring ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hij stelde dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder de zorg voor zijn moeder en problemen met zijn broer, niet in staat was om tijdig bezwaar te maken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad concludeert dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn persoonlijke omstandigheden niet in staat was om tijdig bezwaar te maken.

Uitspraak

18/5737 WSF
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 september 2018, 17/4267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De zitting heeft, met instemming van partijen en overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van een videoverbinding plaatsgevonden op 15 juli 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. R.A. van Elst, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 6 maart 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] . Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 april 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt door een uitwonende studerende.
1.2.
Op 28 juni 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2014 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt.
1.4.
Bij brief van 14 juli 2017 heeft de minister aan appellant meegedeeld voornemens te zijn een bestuurlijke boete op te leggen, omdat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning van het adres waaronder hij ingeschreven staat.
1.5.
Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd.
1.6.
Appellant heeft bij brief van 27 september 2017, door de minister ontvangen op 4 oktober 2017, bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 7 juli 2017 en 10 augustus 2017.
1.7.
De minister heeft het bezwaar tegen beide besluiten bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit) wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4960), heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Verschoonbaarheid kan worden aangenomen als aannemelijk is dat appellant buiten staat was om tijdig (pro forma) bezwaar te (laten) maken. Invoelbaar is dat hij (vooral) zijn aandacht heeft gericht op de zorg voor zijn moeder in verband met de problematische situatie rond zijn broer en dat hij, mede vanwege deze situatie, andere zaken minder prioriteit heeft gegeven. Niet is echter gebleken dat appellant buiten staat was om zelf tijdig (pro forma) bezwaar te maken dan wel een derde in te schakelen om dat namens hem te doen. Daarnaast betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat het door appellant ingediende verslag van zijn psycholoog betrekking heeft op een onderzoek van 8 juli 2010 en dat hieruit niet blijkt dat appellant in de periode dat hij een bezwaarschrift tegen de besluiten van 7 juli 2017 en 10 augustus 2017 kon indienen, vanwege medische redenen buiten staat was om zelf tijdig een bezwaarschrift in te dienen bij de minister, dan wel om daarvoor tijdig iemand in te schakelen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de situatie die wordt beschreven in het rapport uit 2010 van de psycholoog van appellant zich nog steeds voordoet en dat de termijnoverschrijding ook daarmee verband houdt. Appellant verkeerde bovendien in een situatie die voor hem niet voorzienbaar was. Vanwege de problemen met zijn broer was appellant genoodzaakt tijdelijk bij zijn moeder te wonen. Hulp van een derde kon appellant niet krijgen omdat hij dan zijn inlogcodes van Mijn DUO zou hebben moeten verstrekken, wat van hem niet zou mogen worden gevergd. Appellant heeft voor de onderbouwing van zijn standpunten verwezen naar deskundigenrapporten uit 2010 en 2017.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank ingegaan op de gronden die appellant in beroep naar voren heeft gebracht en heeft zij deugdelijk en toereikend gemotiveerd waarom deze gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en het oordeel waartoe zij in de aangevallen uitspraak is gekomen.
4.2.
Daaraan wordt toegevoegd dat de stelling dat appellant geen derde kon inschakelen voor het maken van bezwaar omdat hij dan zijn inlogcodes had moeten verstrekken aan die derde niet wordt gevolgd omdat het maken van bezwaar ook zonder die inlogcodes mogelijk was. Niet gebleken is dat van appellant niet kon worden gevergd dat hij zelf op Mijn DUO zou inloggen om vervolgens aan een derde de gegevens van de besluiten te verstrekken ten behoeve van het maken van bezwaar. Uit het rapport uit 2010 met betrekking tot zijn eigen problemen waarop appellant in dit verband heeft gewezen, volgt dat in ieder geval niet. Dat de serieuze gezondheidsproblemen van de broer van appellant een zodanig beslag op appellant legden dat hij daardoor niet in staat was om in te loggen op Mijn DUO en zelf bezwaar te maken of voor het maken van bezwaar hulp te zoeken, is niet aannemelijk. De door appellant overgelegde rapporten uit 2017 over de problematiek van zijn broer ondersteunen deze stelling in ieder geval onvoldoende. Daarbij is ook van belang dat de rapporten blijkens de daarin opgenomen data zien op de situatie van de broer eind augustus/begin september 2017, terwijl de besluiten dateren van 7 juli 2017 en 10 augustus 2017. Het besluit van 7 juli 2017 had bovendien in die maand al tot een aanzienlijk lagere betaling van studiefinanciering geleid, waarin appellant aanleiding had kunnen zien om actie te ondernemen.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) F.E.M. Boon